Registratienummers: AWB 07/2441 en 07/2886
Uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen:
[A], eiser,
wonende te [woonplaats], vertegenwoordigd door mr. V. Dolderman,
de Staatssecretaris van Defensie, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluiten
Het niet tijdig nemen van een (nieuw) besluit op het bezwaar van eiser.
Besluit van verweerder van 4 juli 2007.
Op 13 juni 2002 heeft eiser verweerder verzocht aansprakelijkheid te erkennen voor de schade die eiser heeft geleden als gevolg van een ongeval tijdens de uitoefening van zijn dienst op 18 november 1998. Daarnaast heeft eiser verweerder op 7 juni 2005 verzocht om vergoeding van de immateriële schade op grond van artikel 6 van het (Europese) Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Eiser stelt deze schade te hebben geleden als gevolg van de traagheid in de besluitvorming door verweerder.
Bij besluit van 22 augustus 2005 heeft verweerder de aansprakelijkheid voor de schade als gevolg van zowel het ongeval op 18 november 1998 als de immateriële schade op grond van artikel 6 van het EVRM afgewezen.
Bij besluit van 31 mei 2006 heeft verweerder het gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het eerder genoemde besluit gehandhaafd.
Het tegen dit besluit door eiser ingestelde beroep is bij uitspraak van deze rechtbank van 21 december 2006 wegens een bevoegdheidsgebrek gegrond verklaard, waarbij dat besluit is vernietigd en verweerder is opgedragen binnen zes weken een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van de uitspraak.
Bij brief van 20 juni 2007 heeft eiser beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een (nieuw) besluit op het bezwaar van eiser.
Bij het bestreden besluit van 4 juli 2007 heeft verweerder opnieuw het gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het eerder genoemde besluit gehandhaafd.
Tegen dit besluit is beroep ingesteld en door verweerder is een verweerschrift ingediend. Naar deze en de overige door partijen ingebrachte stukken wordt hier kortheidshalve verwezen.
Het beroep is behandeld ter zitting van de meervoudige kamer van de rechtbank van
12 februari 2008. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Dolderman voornoemd, advocaat te Harderwijk. Verweerder heeft zich met kennisgeving vooraf niet doen vertegenwoordigen.
Op 18 november 1998 was eiser betrokken bij een ongeval tijdens het verplaatsen van een Leopard 2 waarbij hij als gids van de chauffeur fungeerde. Aangezien de normale plaats van de gids bezet was met meetapparatuur van TNO was eiser genoodzaakt plaats te nemen op de ladersplaats. Op enig moment heeft de bestuurder van de tank afgeremd waarbij het luik van de ladersplaats is losgeschoten en tegen het hoofd van eiser is aangekomen. Als gevolg hiervan zou eiser nekklachten hebben die leiden tot hoofdpijnaanvallen en concentratiestoornissen.
Aan het bestreden besluit van 4 juli 2007 ligt ten grondslag dat niet is gebleken dat sprake is van een (medisch) causaal verband tussen het ongeval en de door eiser gestelde schade. Voor zover sprake zou zijn van een causaal verband is verweerder van oordeel dat hij heeft voldaan aan de op hem rustende zorgplicht.
Daarnaast is verweerder van mening dat de aansprakelijkheid van de gestelde immateriële schade op grond van artikel 6 van het EVRM moet worden afgewezen, omdat de langdurige besluitvorming mede te wijten is aan eiser zelf.
Eiser kan zich hiermee niet verenigen en heeft zich op het standpunt gesteld dat wel degelijk sprake is van een causaal verband tussen het ongeval en de schade en verweerder niet aan de op hem rustende zorgplicht heeft voldaan. Eiser stelt daartoe onder meer dat sprake was van slijtage aan de vergrendeling van het ladersluik. Eiser is dan ook van mening dat verweerder aansprakelijk is voor de schade die eiser heeft geleden als gevolg van het ongeval op 18 november 1998.
Daarnaast heeft eiser aangevoerd dat verweerder aansprakelijk is voor de immateriële schade die hij heeft geleden als gevolg van de niet-verschoonbare traagheid in de besluitvorming door verweerder, omdat tussen de aansprakelijkheidstelling voor het ongeval en het primaire besluit meer dan drie jaar is verstreken. Deze schade bedraagt volgens eiser € 2500.
De rechtbank moet beoordelen of de bestreden besluiten in rechte stand kunnen houden.
Het niet tijdig nemen van een beslissing op bezwaar
Op grond van artikel 6:20, vierde lid, van de Awb wordt het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar geacht mede te zijn gericht tegen het besluit van 4 juli 2007. Niet is gebleken dat eiser nog een afzonderlijk belang heeft bij een beoordeling van het met een besluit gelijkgestelde niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar, zodat het beroep daartegen wegens het ontvallen van procesbelang niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
De weigering om aansprakelijkheid te erkennen voor door eiser geleden schade
Volgens vaste jurisprudentie (zie onder meer de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (verder: de CRvB) van 22 juni 2000, LJN: AB0072, TAR 2000, 112) heeft de ambtenaar, voor zover zulks niet reeds voortvloeit uit de op de ambtenaar van toepassing zijnde rechtspositionele voorschriften, recht op vergoeding van de schade die hij lijdt in de uitoefening van zijn werkzaamheden, tenzij het betrokken bestuursorgaan aantoont dat het zijn verplichtingen is nagekomen de werkzaamheden van de ambtenaar op zodanige wijze in te richten, alsmede voor het verrichten van die werkzaamheden zodanige maatregelen te treffen en aanwijzingen te verstrekken als redelijkerwijs nodig is om te voorkomen dat de ambtenaar in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade lijdt, of aantoont dat de schade in belangrijke mate het gevolg is van opzet of bewuste roekeloosheid van de ambtenaar.
In de bewoordingen ‘in de uitoefening van de werkzaamheden’ is tot uitdrukking gebracht dat er tussen de uitoefening van de werkzaamheden en de schade causaal verband moet bestaan. In navolging van de CRvB (zie de uitspraak van 8 juni 2006, LJN: AX8829, TAR 2006, 139) acht de rechtbank een dergelijk verband eerst aanwezig indien er een voldoende mate van waarschijnlijkheid bestaat dat de werkzaamheden en/of de werkomstandigheden van de betrokken ambtenaar de bij die ambtenaar aan het licht getreden ziekte - in dit geval: de nekklachten en concentratiestoornissen - daadwerkelijk hebben veroorzaakt. Het is aan de ambtenaar om dit aannemelijk te maken door feiten en omstandigheden aan te dragen waaruit blijkt dat van zo’n voldoende mate van waarschijnlijkheid sprake is.
Partijen zijn het erover eens dat er een ongeval heeft plaatsgevonden, omdat het luik uit de vergrendeling is losgeschoten. Verschil van mening bestaat over de oorzaak daarvan.
Naar het oordeel van de rechtbank moet worden getwijfeld aan de stelling van verweerder dat het luik door eiser niet goed zou zijn vergrendeld, aangezien het in dat geval in de rede had gelegen dat het luik eerder die dag al zou zijn losgeschoten. Dit brengt mee dat het niet onwaarschijnlijk is dat dit een gevolg is van een technisch gebrek aan de vergrendeling, zoals eiser heeft aangevoerd. Verweerders standpunt dat eiser, die verantwoordelijk was voor de vergrendeling van het luik, een dergelijk gebrek had moeten onderkennen, wordt door de rechtbank niet gedeeld nu de vergrendeling aan de buitenkant niet zichtbaar is en het luik aanvankelijk wel vast is blijven zitten. Verweerder had dan ook een deugdelijk onderzoek moeten verrichten naar de oorzaak van het ongeval, teneinde vast te kunnen stellen of al dan niet was voldaan aan de zorgplicht.
Zo is onvoldoende nagegaan of het ontstaan van een dergelijk gebrek had kunnen worden voorkomen door voldoende onderhoud te plegen en of (uit het rijboek van de desbetreffende tank dan wel anderszins blijkt of) verweerder al dan niet in het onderhoud van de tank is tekortgeschoten, waarbij tevens van belang is of er op enig moment een gebrek aan de onderhavige vergrendeling is geconstateerd. Indien verweerder met nader onderzoek alsnog kan aantonen dat hij alle maatregelen heeft getroffen die redelijkerwijs nodig waren om te voorkomen dat het luik door een technisch gebrek zou losschieten, heeft eiser geen recht op een schadevergoeding. Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank namelijk voldoende aanwijzingen aan eiser verstrekt als redelijkerwijs nodig is om te voorkomen dat het luik door onjuist gebruik zou losschieten. Mocht echter uit nader onderzoek blijken dat verweerder in strijd met (onderhouds)voorschriften heeft gehandeld, is hij, in het geval er een voldoende mate van waarschijnlijkheid bestaat dat er tussen de nekklachten van eiser en het ongeval causaal verband bestaat, aansprakelijk voor de door eiser geleden schade, tenzij hij aannemelijk kan maken dat de vergrendeling geen gebreken vertoonde.
De rechtbank is gelet op het vorenstaande van oordeel dat het bestreden besluit van 4 juli 2007 in strijd met artikel 3:2 van de Awb is voorbereid en om die reden moet worden vernietigd. Het beroep daartegen is dan ook gegrond.
Overigens is de rechtbank op grond van de thans beschikbare medische gegevens van oordeel dat niet kan worden uitgesloten dat tussen de nekklachten van eiser en het ongeval causaal verband bestaat. Eiser heeft een verklaring van zijn medisch adviseur R. Westerweel van 26 november 2007 overgelegd. Deze is van mening dat bij eiser volgens de CBO-richtlijn ‘whiplash’ de diagnose post whiplash syndroom kan worden gesteld. Verweerder heeft een verklaring van zijn medisch adviseur B.P.M. Blankers van 25 januari 2008 overgelegd die zich in afwachting van nadere stukken op het voorlopige standpunt stelt dat de nekklachten tal van oorzaken kunnen hebben. Verweerder dient bij de nieuw te nemen beslissing op bezwaar de medische causaliteit nader te bezien.
Onder verwijzing naar het arrest van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens van 19 april 2007, Vilho Eskelinen en anderen tegen Finland, nr. 63235/00, LJN BA6626 en JB 2007, 98, is de rechtbank van oordeel dat eiser een beroep op artikel 6 van het EVRM wegens een mogelijke overschrijding van de redelijke termijn niet kan worden ontzegd.
Nu het beroep gegrond wordt verklaard en het bestreden besluit van 4 juli 2007 wordt vernietigd, gaat de termijn opnieuw lopen. Verweerder dient bij de nieuw te nemen beslissing op bezwaar opnieuw op het verzoek om vergoeding van vertragingsschade te beslissen.
Ten aanzien van het in bezwaar gedane verzoek van eiser om vergoeding van de kosten die eiser in verband met de behandeling van het bezwaar heeft moeten maken, merkt de rechtbank op dat verweerder bij het nieuw te nemen besluit op bezwaar daarover dient te beslissen.
De rechtbank acht wel termen aanwezig om verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten in beroep, welke zijn begroot op € 724,50 (€ 80,50 + € 644) aan kosten van verleende rechtsbijstand. Van andere kosten in dit verband is de rechtbank niet gebleken.
Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank, mede gelet op artikel 8:74 van de Awb, tot de volgende beslissing.
verklaart het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op het bezwaar van eiser niet-ontvankelijk;
verklaart het beroep voor het overige gegrond;
vernietigt het bestreden besluit van 4 juli 2007;
veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten ten bedrage van € 724,50 en wijst de Staat der Nederlanden (Ministerie van Defensie) aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden;
bepaalt dat de Staat der Nederlanden (Ministerie van Defensie) het door eiser betaalde griffierecht ten bedrage van € 143 aan hem vergoedt.
Aldus gegeven door mr. P.L. de Vos, voorzitter, en mrs. S.W. van Osch-Leysma en M.J.P. Heijmans, rechters, in tegenwoordigheid van mr. G.A. Kajim-Panjer, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 28 maart 2008.
De griffier, De voorzitter,
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen 6 weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Verzonden op: 28 maart 2008