zaaknummer / rolnummer: 166621 / HA ZA 08-265
Vonnis van 19 november 2008
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
advocaat mr. P.M. Wilmink,
de publiekrechtelijke rechtspersoon
GEMEENTE NIJKERK,
zetelend te Nijkerk,
gedaagde,
advocaat mr. F.J. Boom.
Partijen zullen hierna [eiser] en de Gemeente genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 7 mei 2008
- de akte van [eiser]
- het proces-verbaal van comparitie van 3 juli 2008
- de akte van [eiser]
- de akte van de Gemeente.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1. [eiser], thans 29 jaar oud, lijdt aan ernstige fobieën die verband houden met een aan autisme verwante stoornis. Hij woont bij zijn ouders te [woonplaats]. Hij ontvangt een Wajong-uitkering.
2.2. De Gemeente heeft met (de rechtsvoorgangster van) [naam bedrijf] B.V. (hierna: [bedrijf]) afspraken gemaakt over de ontwikkeling van nieuwbouw in de wijk [adres]. In [plaats] daarvan zouden aanvankelijk sociale huurwoningen worden gerealiseerd. Ook de plaatselijke woningcorporatie SCW was bij de onderhandelingen betrokken. In de loop van 2001 bleek de stichting [naam stichting] Zorg Utrecht, die verstandelijk gehandicapten begeleidt bij zelfstandig wonen (hierna: [naam stichting]) geïnteresseerd te zijn in participatie in dat project. Het was de bedoeling dat 10 appartementen in [plaats] zouden worden gereserveerd voor verhuur door de woningcorporatie SCW aan cliënten van [naam stichting].
2.3. In de loop van 2003 heeft de woningcorporatie SCW zich uit het project teruggetrokken. Daardoor was ook geen sprake meer van verhuur van 10 appartementen in [plaats] aan [naam stichting]. Op 23 december 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van de Gemeente (hierna: het College) [bedrijf] desverzocht toestemming gegeven het desbetreffende appartementencomplex te bestemmen voor sociale koopwoningen, op voorwaarde dat in het toekomstige plan 4 van de wijk [naam wijk] wel sociale huurwoningen zouden worden gerealiseerd.
2.4. In de vervolgens tussen de Gemeente en [bedrijf] gesloten koopovereenkomst met betrekking tot de grond is opgenomen dat [bedrijf] de 20 appartementen zou verkopen aan de inschrijvers met toepassing van de toewijzingsregels voor nieuwbouwwoningen van de Gemeente. De koopprijzen van de appartementen varieerden van EUR 111.500,00 tot EUR 159.000,00.
2.5. Op 7 januari 2004 heeft [bedrijf] in een lokale advertentie de start van de verkoop van 20 appartementen aangekondigd. In de advertentie was vermeld dat geïnteresseerden zich tot en met 21 januari 2004 bij makelaar [naam makelaar] konden inschrijven en dat de woningen in eerste instantie aangeboden zouden worden aan starters en doorstromers uit sociale huurwoningen in de gemeente Nijkerk. [eiser] heeft zich binnen deze termijn ingeschreven als belangstellende.
2.6. Op de vraag van de vader van [eiser] aan de verantwoordelijk wethouder naar de rol die sociaal-medische indicaties bij de toewijzing van woonruimte zouden kunnen spelen - naast de normaal geldende criteria - heeft deze hem op 29 januari 2004 per e-mail geantwoord:
“De gemeente Nijkerk kent alleen de ‘medische urgentie’ in de koopsector bij kavels.”
2.7. [naam stichting] heeft zich op 29 januari 2004 tot de Gemeente gewend met het verzoek mee te werken aan verkoop door [bedrijf] aan haar ([naam stichting]) van (uiteindelijk) 10 van de 20 appartementen, nadat zij zich met deze wens al eerder rechtstreeks tot [bedrijf] had gewend.
2.8. Bij brief van 2 februari 2004 heeft [betrokkene], de behandelend psychiater van [eiser], namens de vader van [eiser], aan de verantwoordelijk wethouder geschreven:
“[eiser] leidt al jarenlang een soort kluizenaarsbestaan in het gezin van zijn ouders. Door vele angsten en fobieën komt hij de deur niet uit en in maatschappelijke zin kan hij niet functioneren.
Door de behandeling zet hij kleine stapjes in de richting van de buitenwereld.
Nu de mogelijkheid zich voordoet dat een flat gekocht kan worden in de nabijheid van zijn ouders wil hij de sprong wagen naar een meer zelfstandig bestaan. Het zelfstandig beschikken over woonruimte zou zijn gezondheid ten goede kunnen komen.
De heer [eiser] wil garanties treffen dat in geval van mislukking hij daar zelf geen financieel voordeel bij zal hebben.
Wellicht kunt u dit laten meewegen in uw beslissing.”
2.9. [bedrijf] heeft bij brief van 12 februari 2004 aan de Gemeente uiteengezet dat en waarom zij geen voorstander was van reservering van (toen nog) 11 van de 20 koopappartementen voor [naam stichting].
2.10. Met het oog op de voorgenomen inwilliging van het verzoek van [naam stichting] heeft de Gemeente op 26 februari 2004 een informatieavond gehouden voor degenen die zich tijdig hadden ingeschreven voor de koopappartementen. De moeder van [eiser] was daarbij aanwezig. De verantwoordelijk wethouder heeft die avond toegezegd de mogelijkheid te onderzoeken van compensatie in [nummer] van het verlies aan goedkope koopwoningen ingeval van toekenning van de appartementen aan [naam stichting].
2.11. Op 3 maart 2004 heeft (de vader van) [eiser] van de makelaar vernomen dat aan [eiser] op de lijst van gegadigden het volgnummer 17 was toegekend.
2.12. Op 30 maart 2004 heeft het College ingestemd met toewijzing van 10 appartementen, met een prijs van EUR 111.500,00 of EUR 114.000,00, aan [naam stichting]. Blijkens een notitie van de gemeente ten behoeve van de Collegevergadering op 30 maart 2004 betrof het de 10 goedkoopste appartementen. In deze notitie is aan de orde gesteld dat degenen die zich tijdig hebben ingeschreven voor de appartementen zich gedupeerd kunnen voelen door een dergelijk besluit en dat het onderhavige project waarschijnlijk de laatste mogelijkheid is voor starters en doorstromende huurders een koopwoning te bemachtigen. Volgens de notitie wordt aan deze kanttekeningen gedeeltelijk tegemoet gekomen door de (mogelijke) realisatie van goedkope koopwoningen in [nummer].
2.13. [bedrijf] heeft 10 van de goedkoopste appartementen conform het Collegebesluit aan [naam stichting] verkocht. De 10 overige, duurdere appartementen zijn verkocht aan ingeschreven belangstellenden met een gunstiger positie op de lijst dan [eiser].
2.14. Op 25 mei 2004 heeft de Gemeente (nieuwe) toewijzingsregels voor nieuwbouwkoopwoningen en kavels vastgesteld. Sindsdien is onder punt 6 van de Bijzondere bepalingen opgenomen:
“Van de toewijzingsregels voor nieuwbouwkoopwoningen kan, in overleg tussen het college en de marktpartij worden afgeweken, indien sprake is van een zeer bijzonder medisch geval.”.
2.15. In de maanden mei en juni 2004 heeft overleg tussen de gemeente en (de vader van) [eiser] plaatsgevonden over de aankoop door [eiser] van een alsnog vrijgekomen appartement in [plaats], met een koopprijs van EUR 159.000,00 vrij op naam, te vermeerderen met EUR 11.500,00 bouwrente. Op het in dat verband door [eiser] gedane verzoek om een financiële bijdrage van de Gemeente in de aankoopkosten van dit (duurdere) appartement heeft het College bij brief van 15 juni 2004 afwijzend beslist. Daarbij heeft het College zich bereid verklaard met de projectontwikkelaar in gesprek te gaan over de mogelijke toewijzing van een soortgelijke koopwoning in het eerste nieuwbouwcomplex dat daarvoor in de toekomst in aanmerking komt.
2.16. Het College heeft (de vader van) [eiser] bij brief van 1 juni 2005 voorstellen gedaan om tot zelfstandige huisvesting van [eiser] te komen, zoals het al genoemde (doen) aanbieden van een goedkope koopwoning (met een koopprijs beneden EUR 160.000,00) in het eerstvolgende deelproject in [naam wijk] of bemiddeling naar een nieuwe huurwoning in [naam wijk] of een bestaande huurwoning elders te [woonplaats], met het verzoek aan te geven op welke mogelijkheid [eiser] zou willen ingaan. Het verzoek van [eiser] om een financiële bijdrage voor de aankoop van een duurdere woning dan de in 2004 beoogde woning is in die brief wederom afgewezen.
2.17. Bij brief van 18 oktober 2006 heeft de vader van [eiser] aan het College een inschrijvingsformulier met de vereiste bijlagen toegezonden, de inschrijving van [eiser] voor een van de zes eengezinswoningen in het project [naam project] in de wijk [adres] ([nummer]) toegelicht en verzocht om toepassing van punt 6 van de Bijzondere bepalingen van de toewijzingsregels. Bij de brief was eveneens een kopie van de brief van psychiater [betrokkene] (zie onder 2.8) bijgevoegd.
2.18. In verband met het verzoek van [eiser] heeft het College (medisch) advies ingewonnen bij de GGD en aan [eiser] verzocht om nadere onderbouwing van zijn verzoek. Daarop heeft de betrokken GGD-arts zich uitgebreid telefonisch over de situatie laten informeren door de medisch adviseur van [eiser], J.A. [betrokkene]. Hiervan heeft [betrokkene] bij brief van 15 november 2006 verslag gedaan aan de advocaat van [eiser]. Daarna is ter onderbouwing van het verzoek nog het volgende door [betrokkene] op schrift gesteld, op 27 november 2006:
“1. Is het voor [eiser] [eiser] medisch gezien verantwoord het ouderlijk huis te verlaten en te gaan wonen in een instelling zoals begeleid wonen etc.?
Het eerste deel van deze vraag kan ik met ja beantwoorden en verwijs ik hiervoor naar de inhoud van mijn berichtgeving d.d. 14-11-06. Mijns inziens dient [eiser] echter niet in een instelling of binnen een begeleid wonen te worden geïndiceerd, aangezien [eiser] over voldoende inzicht beschikt om binnen specifieke kaders zelf te kunnen functioneren met steun van zijn ouders, zus en professionele hulp. Deze specifieke kaders vormen voor [eiser] het probleem, daar waar het bijvoorbeeld een toewijzing van een woning betreft. In het verloop van de tijd zijn er secundaire omstandigheden ontstaan, waardoor [eiser] specifieke angsten en onzekerheden heeft ontwikkeld en mijns inziens hierop bij de toewijzing van een woning dient te worden ingespeeld (zie vraag twee).
2. Heeft [eiser] [eiser] medische beperkingen die het voor hem onmogelijk maken een huurwoning te betrekken, zo ja, welke zijn dit?
Zo heeft [eiser] ten aanzien van het betrekken van een huurwoning een aversieve gedachtegang ontwikkeld en speelt daarbij een ‘eigen woning’ een belangrijke rol. Hij heeft daar bijvoorbeeld voor gespaard en voelt zich alleen veilig in een ‘eigen (zelf aangeschafte) woning’. Een dergelijke analoge redenatie is ook ontstaan aangaande diverse andere aspecten (zie vraag drie).
3. Wat is de reden dat er een beschutte tuin zonder inkijk van boven of zijkant voor [eiser] [eiser] onmisbaar is?
Zo voelt [eiser] zich ‘altijd bekeken’ en ‘schaamt hij zich constant voor zijn gedrag’. Hij denkt dat mensen kunnen zien dat er ‘iets met hem is’. Toch wil hij in een omgeving met mensen en dieren kunnen functioneren, zodat een tuin met buitenlucht en beschutting ‘tegen inkijk’ essentieel is.
4. Heeft [eiser] [eiser] op medische gronden behoefte aan een woning met een zo veel mogelijk vrij uitzicht aan de voorzijde?
Ook het hebben van een vrij uitzicht vanuit een beschermende woning wordt door [eiser] als van groot belang aangegeven.
Samenvattend is er door [eiser] in het verloop van de tijd een eisenpakket ontwikkeld, dat past binnen een autistisch denkpatroon, maar door ons als beperkt en weinig creatief kan worden gezien. Het hierboven door [eiser] geformuleerde eisenpakket kan uit de ontwikkeling van zijn denkpatroon worden gedestilleerd en als essentieel voor de ontwikkeling van een zelfstandig bestaan worden beschouwd. Een creatieve oplossing, bijvoorbeeld richting beschermd wonen, een huurwoning, een appartement etc.etc., zal mijns inziens niet leiden tot een duurzaam zelfstandig functioneren van [eiser].”
2.19. [betrokkene], als directeur verbonden aan de GGD-instelling Hulpverlening Gelderland-Midden, heeft op verzoek van de verantwoordelijk wethouder de aanvraag van [eiser] voor een eengezinswoning beoordeeld. Bij e-mailbericht van 15 november 2006 heeft hij de wethouder geadviseerd [eiser] in aanmerking te laten komen voor een zelfstandige woonruimte, bij voorkeur een tweekamerappartement op de begane grond met een besloten tuin.
2.20. Op 29 november 2006 heeft het College aan de vader van [eiser] geschreven dat het beroep van zijn zoon op art. 6 van de toewijzingsregels er niet toe heeft geleid dat hem een eengezinswoning zal worden toegewezen, aangezien de noodzaak daarvan onvoldoende is aangetoond. Verder bevestigt het College in die brief aan de vader van [eiser] diens afwijzing van het hem aangeboden tweekamerappartement op de begane grond.
3. Het geschil
3.1. Bij dagvaarding heeft [eiser] gevorderd dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, de Gemeente zal veroordelen aan hem te betalen een bedrag van EUR 53.323,00, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag van dagvaarding tot aan de datum van volledige betaling, voorts vermeerderd met de buitengerechtelijke incassokosten ad EUR 1.200,00, met veroordeling van de Gemeente in de kosten van deze procedure.
3.2. Met instemming van de Gemeente heeft [eiser] zijn eis ter comparitie vermeerderd en tevens gevorderd dat de rechtbank de Gemeente zal veroordelen aan hem een geschikte woning toe te wijzen dan wel te bewerkstelligen dat deze aan hem wordt toegewezen althans te bewerkstelligen dat hij een geschikte woning kan kopen, waarbij onder geschikte woning wordt verstaan een eengezinswoning met de volgende kenmerken:
- minimaal twee slaapkamers (opdat begeleiding kan blijven slapen);
- toekomstbestendig (in termen van de Gemeente zelf);
- prikkelluw;
- besloten, af te schermen tuin;
- geen rechtstreekse bovenburen;
- koopwoning in [adres];
- betaalbaar voor eiser op basis van zijn inkomens- en vermogenspositie.
3.3. Primair legt [eiser] aan zijn vorderingen ten grondslag dat de Gemeente onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld door in strijd met haar wettelijke plicht (haar eigen toenmalige toewijzingsregels) in 2004 de helft van de beschikbare woningen toe te wijzen aan een partij die zich niet volgens de regels had ingeschreven. Ter comparitie is daar nog aan toegevoegd dat de onrechtmatige daad ook gelegen is in de schending van hetgeen in het maatschappelijk verkeer betaamt, mede in het licht van het bij [eiser] gewekte vertrouwen dat hij voor een goedkoop appartement in aanmerking zou komen. Door het onrechtmatige handelen van de Gemeente heeft hij schade geleden, bestaande uit een sterke medische terugslag en uit confrontatie met EUR 53.323,00 hoger uitvallende aankoopkosten voor een woning. Bij akte na comparitie heeft [eiser], subsidiair, aan zijn vorderingen ten grondslag gelegd dat ingeval het handelen van de Gemeente op zichzelf als rechtmatig moet worden bestempeld dan toch nog sprake is van onrechtmatig handelen jegens hem, omdat in onvoldoende mate een belangenafweging heeft plaatsgevonden en geen rekening is gehouden met aan hem toegebrachte onevenredige schade.
3.4. Het verweer van de Gemeente tegen de vorderingen zal, voor zover nodig, hierna worden weergegeven.
4. De beoordeling
4.1. Allereerst zal worden beoordeeld de stelling van [eiser] dat de Gemeente in 2004 heeft gehandeld in strijd met haar wettelijke plicht door af te wijken van de toen geldende toewijzingsregels bij nieuwbouwwoningen en kavels. Ter staving van haar verweer hiertegen heeft de Gemeente geschetst op welke wijze de toewijzing van nieuwbouwkoopwoningen in het algemeen plaatsvindt. Zij maakt afspraken met de projectontwikkelaar over de bij de toewijzing te hanteren regels, welke in een daartoe genomen raadsbesluit zijn vastgesteld. Na inschrijving maakt de projectontwikkelaar althans diens makelaar op basis van de contractueel met de Gemeente overeengekomen regels een lijst van toewijzing op. De Gemeente controleert en accordeert die lijst en daarna vindt verkoop van de woningen plaats. Inzake de koopwoningen in [plaats] heeft zij - op grond van bepaalde, hierna nog te bespreken (beleids-)overwegingen - in afwijking van deze gebruikelijke gang van zaken na de opening van de inschrijving aan [bedrijf] verzocht 10 van de 20 appartementen aan [naam stichting] toe te wijzen. Volgens de Gemeente is van handelen in strijd met enige op haar rustende wettelijke plicht reeds daarom geen sprake omdat de toewijzingsregels niet bij of krachtens wet zijn gesteld.
4.2. Vastgesteld moet worden dat de door de gemeenteraad op 26 april 2001 vastgestelde toewijzingsregels voor nieuwbouwwoningen en kavels (prod. 10 bij antwoord) niet zijn aan te merken als wetgeving in formele of materiële zin. Dat is echter wel waarop de eerste door [eiser] ingeroepen categorie van art. 6:162 lid 2 BW - handelen in strijd met een wettelijke plicht - betrekking heeft. Daarom is in zoverre van de door [eiser] gestelde onrechtmatige daad geen sprake.
4.3. Thans zal worden bezien of het handelen van de Gemeente in strijd komt met hetgeen in het maatschappelijk verkeer betaamt, waar - volgens [eiser] - ten onrechte is afgeweken van de toewijzingsregels en daardoor het bij hem gewekte gerechtvaardigd vertrouwen op een goedkoop koopappartement is geschonden. Volgens hem heeft de wethouder zijn vader bij e-mail van 29 januari 2004 toegezegd dat niet van de toewijzingsregels zou worden afgeweken. De Gemeente heeft betwist dat die e-mail een dergelijke toezegging behelst. Verder heeft de Gemeente betwist dat aan toepassing van het toewijzingsbeleid - sec - een aanspraak op toewijzing van een woning kan worden ontleend. Ook heeft zij bestreden dat aan de zijde van [eiser] sprake kon zijn van enig door haar gewekt gerechtvaardigd vertrouwen op toewijzing van een koopwoning in 2004.
4.4. Voor de beoordeling van de vraag of [eiser] er gerechtvaardigd op heeft mogen vertrouwen dat hem één van de 20 koopappartementen zou worden aangeboden, acht de rechtbank de volgende feiten - en de volgorde waarin zij zich hebben voorgedaan - van belang. [eiser] heeft zich binnen de daarvoor geldende termijn in januari 2004 ingeschreven bij de makelaar voor één van de toen aangeboden 20 koopappartementen. Zijn vader heeft navraag gedaan naar de toepasselijke toewijzingsregels en per e-mail geïnformeerd bij de wethouder of daarbuiten ook sociaal-medische urgenties konden meetellen. Op 29 januari 2004 heeft de wethouder daarop geantwoord zoals onder 2.6. verwoord. Bij brief van gelijke datum heeft [naam stichting] zich bij de gemeente gemeld met haar wens 10 van deze 20 appartementen te kopen voor bewoning door haar cliënten. De inschrijftermijn voor deze woningen was toen al gesloten. Met het oog op de voorgenomen toewijzing van 10 woningen aan [naam stichting] is op 26 februari 2004 een informatieavond georganiseerd voor de inschrijvers, die namens [eiser] door zijn moeder is bezocht. Op 3 maart 2004 heeft (de vader van) [eiser] van de makelaar vernomen dat hem volgnummer 17 op de toewijzingslijst was toegekend. Op 30 maart 2004 is het formele College-besluit genomen tot toewijzing van 10 appartementen aan [naam stichting]. Uit het hiervoor geschetste feitelijk verloop van de gebeurtenissen volgt dat [eiser] er op het moment dat hij zich had ingeschreven geenszins zeker van kon zijn dat hem een toereikend volgnummer toebedeeld zou worden. Tussen de partijen is niet in geschil dat de markt voor goedkope nieuwbouwkoopwoningen in ([naam wijk] te) [woonplaats] krap is. Ook staat vast dat er aanzienlijk meer inschrijvers dan woningen waren. Op het moment dat [eiser] ervan op de hoogte raakte dat hem volgnummer 17 was toebedeeld, was hij er inmiddels ook van op de hoogte dat de reële kans bestond dat het onder de reguliere inschrijvers te verdelen aantal woningen nog eens met de helft zou worden verminderd. In dit licht bezien kan niet worden gezegd dat vanuit de Gemeente bij hem het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat hem een van die woningen zou worden toegewezen. De hiervoor genoemde e-mail van de wethouder maakt dit niet anders. Daaruit valt redelijkerwijs niet af te leiden dat niet van de toewijzingsregels zou worden afgeweken. De redenering achteraf van [eiser], dat hij op 3 maart 2004 met volgnummer 17 uit had mogen gaan van toewijzing van een woning, mede vanwege genoemd e-mailbericht, gaat niet op. Geconcludeerd moet dan ook worden dat van gerechtvaardigd vertrouwen bij [eiser] geen sprake is. In het verlengde daarvan kan evenmin sprake zijn van schending door de Gemeente van dit vertrouwen.
4.5. Daarmee resteert nog de vraag of de Gemeente los van het voorgaande onrechtmatig - want in strijd met hetgeen in het maatschappelijk verkeer betaamt - jegens [eiser] heeft gehandeld, doordat zij is afgeweken van de toewijzingsregels en dit - achteraf bezien - in het nadeel van [eiser] is uitgevallen. Alvorens in te gaan op het verweer van de Gemeente dat zij op goede - hierna te bespreken - gronden van het toewijzingsbeleid is afgeweken, zal eerst op de formele verweren van de Gemeente worden ingegaan.
4.6. Uit de considerans van het raadsbesluit blijkt dat de bedoelde toewijzingsregels beleidsregels zijn, vastgesteld ter uitoefening van bepaalde gemeentelijke bevoegdheden op het gebied van volkshuisvesting. De Gemeente is in beginsel gebonden aan haar eigen beleidsregels, zo volgt uit art. 4:84 Awb. Dat wordt niet anders wanneer zij, zoals hier, die beleidsregels als voorwaarden opneemt in een met een derde gesloten privaatrechtelijke overeenkomst met betrekking tot de uitgifte van grond en de verkoop van de daarop te stichten woningen. Het verweer van de Gemeente dat erop neerkomt dat haar omtrent de gang van zaken bij de toewijzing niets te verwijten valt, omdat feitelijk niet zij maar de projectontwikkelaar van het toewijzingsbeleid is afgeweken en de projectontwikkelaar toewijzing van 10 appartementen aan [naam stichting] had kunnen weigeren, wordt dan ook verworpen. Blijkens de door de Gemeente geschetste gang van zaken bij de toewijzing van woningen (zie onder 4.1) beschouwt zij zichzelf ook in een situatie als de onderhavige als eindverantwoordelijke voor de juiste toepassing van het toewijzingsbeleid. Bovendien heeft zij, in weerwil van de bezwaren daartegen van de projectontwikkelaar (zie onder 2.9) haar voornemen om in strijd met de toewijzingsregels 10 van de 20 appartementen aan [naam stichting] te verkopen, doorgezet. De Gemeente heeft in het geheel niets gesteld op grond waarvan aannemelijk is dat [bedrijf] daadwerkelijk de vrijheid had het desbetreffende ‘voorstel’ van de gemeenteraad te verwerpen en evenmin dat de Gemeente zich daarbij dan zou hebben neergelegd. Op grond van al deze feiten en omstandigheden heeft als uitgangspunt te gelden dat de wijze waarop bij de toewijzing van de appartementen is gehandeld (materieel) aan de Gemeente moet worden toegerekend.
4.7. Het voorgaande laat onverlet dat, ook al is een bestuursorgaan in beginsel gehouden te (doen) handelen overeenkomstig de eigen beleidsregels, onder bepaalde omstandigheden een bestuursorgaan bevoegd - en zelfs verplicht - is van een beleidsregel af te wijken. Met het oog hierop is in art. 4:84 Awb bepaald dat van een beleidsregel moet worden afgeweken indien toepassing ervan voor een of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot met de beleidsregel te dienen doelen. Met het enkele gegeven dat, zoals hier, is afgeweken van de beleidsregels staat daarom nog niet vast dat sprake is van onrechtmatig handelen.
4.8. Ter rechtvaardiging van de afwijking van de toewijzingsregels heeft de Gemeente, onder verwijzing naar de voorgeschiedenis met [naam stichting] (zie onder 2.2 en 2.3), onweersproken gesteld dat er destijds een dringend tekort bestond aan woonruimte voor begeleid wonen van mensen met een verstandelijke handicap en dat realisatie van woonruimte voor begeleid wonen voor de Gemeente dan ook hoge prioriteit had. Om die reden heeft zij bewilligd in het verzoek van [naam stichting], ook al was deze stichting formeel te laat met haar verzoek. De Gemeente heeft zich daarbij gerealiseerd dat de belangen van de reguliere inschrijvers daardoor werden geschaad, maar het zwaarwegende maatschappelijke belang van het voorzien in woonruimte voor begeleid wonen voor verstandelijk gehandicapten in de gegeven omstandigheden toch zwaarder laten wegen. Naar het oordeel van de rechtbank kan niet worden gezegd dat deze beslissing van de Gemeente de toets der kritiek niet kan doorstaan en een onrechtmatige daad jegens [eiser] oplevert. Ook niet, indien in aanmerking wordt genomen dat hij, erg genoeg, ook te kampen heeft met een handicap met het oog waarop bijzondere eisen aan zijn huisvesting worden gesteld. Het gegeven dat deze beslissing voor hem het negatieve gevolg had dat hij geen van de appartementen heeft kunnen kopen, is daarvoor onvoldoende.
4.9. Uit het voorgaande volgt dat geen sprake is van onrechtmatig handelen door de Gemeente jegens [eiser] in het kader van de toewijzing van de koopappartementen in [plaats]. Daarmee wordt toegekomen aan de subsidiaire grondslag van de vorderingen van [eiser]: onrechtmatig handelen door de Gemeente doordat zij [eiser] niet heeft gecompenseerd voor de onevenredig grote schade die hij heeft geleden door de - op zichzelf rechtmatige - beslissing van de Gemeente 10 appartementen aan [naam stichting] toe te wijzen.
4.10. In dit verband heeft [eiser] aangevoerd dat de door hem geleden schade onevenredig is en buiten het normaal maatschappelijk risico valt. De kring van door de beslissing van de Gemeente getroffenen is goed af te bakenen en daarbinnen neemt hij een bijzondere plaats in, zo heeft [eiser] betoogd. Hij meent dat de Gemeente, door hier onvoldoende rekening mee te houden en deze speciale last volledig voor rekening van zijn te laten, alsnog onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld. De Gemeente daarentegen stelt zich op het standpunt dat in de onderhavige kwestie geen sprake kan zijn van schade die buiten het normaal maatschappelijk risico valt, aangezien personen die zich voor woningen inschrijven er nu eenmaal rekening mee moeten houden dat zij niet voor een woning in aanmerking komen, zelfs indien zij aan de toepasselijke toewijzingscriteria voldoen. Eventuele schade die hierdoor wordt geleden is voorzienbaar, aldus de Gemeente. De Gemeente heeft er verder op gewezen dat, voor zover al sprake zou zijn van onevenredig nadeel als gevolg van de beslissing van de Gemeente, daarbij dan dient te worden geabstraheerd van zuiver individuele omstandigheden - zoals hier de psychische gesteldheid van betrokkene - en dat in zoverre [eiser] zich dan ook niet onderscheidt van de andere negen inschrijvers die door de beslissing van de Gemeente niet aan bod zijn gekomen. Overigens is de Gemeente van oordeel dat zij door haar ampele - onverplichte - inspanningen [eiser] toch aan geschikte woonruimte te helpen voldoende compensatie heeft geboden voor het eventuele nadeel dat hij heeft geleden en dat voor eigen rekening van [eiser] komt dat hij op de aanbiedingen niet is ingegaan.
4.11. De onderhavige grondslag van de vorderingen van [eiser] komt neer op een beroep op het beginsel van de gelijkheid voor de publieke lasten. Waar het dan om gaat, is dat onevenredig nadelige - dat wil zeggen buiten het normale maatschappelijke risico of het normale bedrijfsrisico vallende, en op een beperkte groep burgers of instellingen drukkende - gevolgen van een overheidshandeling of overheidsbesluit niet ten laste van die beperkte groep behoren te komen, maar gelijkelijk over de gemeenschap dienen te worden verdeeld (o.a. HR 20 juni 2003, NJ 2005, 189). De eerste vraag die in dit licht rijst, is of de gevolgen van de beslissing van de Gemeente buiten de normale toewijzingsregels om 10 woningen aan [naam stichting] toe te kennen voor de daardoor gedupeerde groep inschrijvers buiten het normale maatschappelijke risico valt. Die gevolgen bestaan uit het niet aangeboden krijgen van een schaarse, goedkope koopwoning ondanks een (in beginsel) toereikend volgnummer. Met de Gemeente is de rechtbank van oordeel dat dit gevolg niet valt buiten hetgeen waarmee een inschrijver op de particuliere woningmarkt redelijkerwijs rekening heeft te houden. Toewijzing van de woningen geschiedt immers op basis van beleidsregels, waaruit een inherente afwijkingsbevoegdheid voortvloeit (zie onder 4.7).
4.12. Er is geen aanleiding hierover anders te oordelen op grond van het gegeven dat, naar later bleek, [eiser] met zijn bijzondere psychische gesteldheid zich onder de groep gedupeerde inschrijvers bevond. Indien - in verband met de betwisting hiervan door de Gemeente: veronderstellenderwijs - wordt aangenomen dat de psychische gesteldheid van [eiser] verder is verslechterd door het mislopen van een woning ondanks een toereikend volgnummer en dat daardoor zijn kansen op het vinden van een geschikte en betaalbare koopwoning nog verder zijn afgenomen, geldt het volgende. Uit het arrest van de Hoge Raad van 3 april 1998 (NJ 1998, 726) vloeit voort dat bij beantwoording van de vraag voor welke getroffenen de gevolgen van een (in beginsel) rechtmatige overheidshandeling niet tot de normale maatschappelijke risico’s behoren van persoonlijke omstandigheden moet worden geabstraheerd, omdat het erom gaat naar objectieve criteria deze groep vast te stellen. De gestelde persoonlijke omstandigheden aan de zijde van [eiser] voldoen hieraan niet. Zij zijn uitzonderlijk en zeer individueel bepaald en zij leiden daarom tot veel en bijzondere aan de woonruimte te stellen eisen. Het gaat in het onderhavige kader de verantwoordelijkheid van de Gemeente te buiten met de door [eiser] gestelde omstandigheden in de door hem gewenste zin rekening te houden bij het door haar te voeren beleid. Overigens geldt dat de Gemeente zich de moeilijke positie van [eiser] wel degelijk heeft aangetrokken, zoals blijkt uit de aanbiedingen die zij hem heeft gedaan. Rechtens was de Gemeente daartoe echter niet gehouden. Zij was dus ook niet gehouden tot het aanbieden van meer dan zij heeft gedaan.
4.13. Op grond van al het voorgaande moeten de vorderingen van [eiser] worden afgewezen. Hetgeen de partijen verder nog hebben gesteld, behoeft geen (verdere) bespreking meer.
4.14. [eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van de Gemeente worden begroot op:
- vast recht EUR 1.200,00
- salaris advocaat 2.235,00 (2,5 punten × tarief EUR 894,00)
Totaal EUR 3.435,00.
5. De beslissing
De rechtbank
5.1. wijst de vorderingen af,
5.2. veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van de Gemeente tot op heden begroot op EUR 3.435,00, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf de 14e dag na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
5.3. verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.J.B. Boonekamp, mr. A.E.M. Overkamp en mr. C.M.E. Lagarde en in het openbaar uitgesproken op 19 november 2008.