ECLI:NL:RBARN:2008:BG6038

Rechtbank Arnhem

Datum uitspraak
14 november 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 07/3859
Instantie
Rechtbank Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Oninbare vordering en ondernemingsvermogen in het belastingrecht

In deze zaak heeft de Rechtbank Arnhem op 14 november 2008 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een tandarts, en de inspecteur van de Belastingdienst over de afwaardering van een oninbare vordering. Eiser had in 2002 een bedrag van €50.000 overgemaakt aan een eenmanszaak, beheerd door de heer [E], met de bedoeling dat dit bedrag zou worden belegd. Eiser stelde dat deze vordering als oninbaar moest worden aangemerkt en ten laste van zijn bedrijfsresultaat over het jaar 2004 mocht worden gebracht. De rechtbank diende te beoordelen of er sprake was van een vordering en of deze tot het ondernemingsvermogen van eiser kon worden gerekend.

De rechtbank oordeelde dat eiser niet aannemelijk had gemaakt dat de vordering tot het ondernemingsvermogen kon worden gerekend. De omstandigheden waaronder het bedrag was overgemaakt, leidden niet tot de conclusie dat er sprake was van een belegging van overtollige liquide middelen die weer tijdig beschikbaar zouden zijn voor de onderneming. De rechtbank concludeerde dat het uitlenen van gelden niet tot de normale bedrijfsuitoefening van eiser behoorde en dat de vordering in beginsel tot het privévermogen moest worden gerekend. Eiser had geen concrete afspraken gemaakt over de voorwaarden van de belegging, wat de rechtbank als een belangrijke factor beschouwde.

Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep van eiser ongegrond, wat betekende dat de inspecteur de afwaardering van de vordering terecht had gecorrigeerd. De uitspraak benadrukt het belang van duidelijke afspraken en de criteria voor keuzevermogen in het belastingrecht. De rechtbank wees erop dat eiser niet had voldaan aan de criteria die de Hoge Raad had gesteld voor het aanmerken van een vordering als keuzevermogen. De uitspraak werd openbaar uitgesproken door de rechters in aanwezigheid van de griffier, en partijen werd de mogelijkheid geboden om binnen zes weken hoger beroep in te stellen.

Uitspraak

RECHTBANK ARNHEM
Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer
registratienummer: AWB 07/3859
uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
van 14 november 2008
inzake
[X], wonende te [Z], eiser,
tegen
de inspecteur van de Belastingdienst/[te P], verweerder.
1. Ontstaan en loop van het geding
Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2004 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV), aanslagnummer [H46], opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 159.543.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 27 juli 2007 de aanslag gehandhaafd.
Eiser heeft daartegen bij brief van 4 september 2007, ontvangen bij de rechtbank op
5 september 2007, beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 oktober 2008 te Arnhem.
Eiser is daar verschenen, samen met de heer drs. [A] (hierna: de gemachtigde).
Namens verweerder zijn verschenen de heer mr. [B] en mevrouw [C].
De gemachtigde en verweerder hebben voorafgaande aan de zitting een pleitnota overgelegd.
2. Feiten
Eiser is tandarts en heeft sinds 1 juni 1994 een tandartspraktijk te [Z]. De praktijk is sinds december 2004 gevestigd op het adres [a straat 1] te [Z]. Vóór die datum was de praktijk gevestigd aan de [b straat 1] te [Z]. De verplaatsing van de praktijk naar de [a straat 1] is ingegeven door de omstandigheid dat eiser gedeeltelijk arbeids-ongeschikt is geraakt, als gevolg waarvan hij zich genoodzaakt zag zijn eenmanspraktijk op te geven en om te zien naar een praktijkruimte, die hij kon delen met meerdere tandartsen.
Op 16 juli 2002 heeft eiser van een op zijn naam staande bankrekening, een door eiser zowel zakelijk als privé gebruikte rekening (hierna: de bankrekening), een bedrag van €50.000 overgemaakt aan [D] te [Q]. [D], een eenmanszaak, was eigendom van de heer [E].
Het tegoed op de bankrekening werd door eiser tot zijn ondernemingsvermogen gerekend.
De heer [E] was sinds vele jaren de financieel adviseur van eiser.
Ter zitting heeft eiser het volgende verklaard. Hij vertrouwde de heer [E] blindelings. Hij en de heer [E] zijn samen opgegroeid. De heer [E] heeft eiser geholpen bij het opzetten van zijn tandartspraktijk. De heer [E] regelde alle financiële zaken voor hem. Toen eiser ziek werd heeft de heer [E] hem geadviseerd om zijn bedrijf anders in te richten en daartoe een ander praktijkpand te verwerven. Als sluitstuk van dat advies heeft de heer [E] eiser geadviseerd overtollige gelden aan hem over te maken, zodat hij deze gelden op gunstige wijze kon beleggen. De heer [E] verzekerde eiser dat hij in ieder geval een hoger rendement kon behalen dan bij een bankinstelling. Op welke wijze de heer [E] het geld zou beleggen was eiser niet bekend. Daar heeft hij verder ook niet naar gevraagd. Belangrijk was voor hem dat hij direct over de ingelegde gelden zou kunnen beschikken als hij een geschikt nieuw praktijkpand had gevonden. De belegde gelden zou hij dan aanwenden voor de aankoop van dit pand. Er is terzake geen overeenkomst tussen eiser en de heer [E] opgesteld. Daar is het niet van gekomen.
Volgens een door eiser overgelegde overeenkomst tussen de heer [E] en de broer van eiser, heeft de heer [E] voor die broer gelden belegd. Op een gegeven moment wilde de broer van eiser over zijn geld beschikken. De heer [E] bleek toen helaas “onvindbaar”. Na hiervan te hebben kennis genomen, heeft eiser aangifte gedaan van verduistering van een bedrag van
€ 37.500.
Tijdens het strafrechtelijk onderzoek naar de heer [E] heeft de FIOD eiser erop geattendeerd dat hij naast een bedrag van € 37.500 ook nog een bedrag van € 50.000 aan de heer [E] had voldaan, hetgeen bleek uit de boekhouding van de heer [E].
Eiser heeft ter zitting verklaard dat hij het bedrag van € 50.000 was vergeten.
De heer [E] (en daarmee tevens [D]) is bij rechtelijk vonnis van 7 oktober 2003 in staat van faillissement verklaard.
In de jaarstukken van eiser over de jaren 2002 en 2003 is geen melding gemaakt van een vordering van € 50.000. Een in 2003 voor het eerst opgevoerde vordering van € 37.500 is in het jaar 2003 ten laste van de winst gebracht. De door eiser gedane aangifte IB/PVV 2002 is door verweerder gevolgd. De definitieve aanslag over het jaar 2002 staat onherroepelijk vast.
Eiser heeft in zijn aangifte IB/PVV 2004 het bedrag van € 50.000 als oninbare vordering ten laste van het bedrijfsresultaat gebracht.
Verweerder heeft deze afwaardering gecorrigeerd.
3. Geschil
In geschil is het antwoord op de vraag of het bedrag van € 50.000 als oninbare vordering
ten laste van het bedrijfsresultaat over het jaar 2004 mag worden gebracht. Alvorens deze vraag kan worden beantwoord, dient te worden beoordeeld óf er sprake is van een vordering en zo ja, of deze vordering tot het ondernemingsvermogen moet of kan worden gerekend.
Eiser beantwoordt bovenstaande vragen bevestigend. Hij concludeert tot gegrondheid van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de belastingaanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 108.003.
Verweerder beantwoordt de vragen ontkennend. Hij concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep. Verweerder neemt primair het standpunt in dat er in deze geen sprake is van een vordering.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.
4. Beoordeling van het geschil
Op eiser rust de last aannemelijk te maken dat in deze sprake is van een vordering.
De rechtbank acht eiser daarin geslaagd.
Vast staat dat eiser medio juli 2002 een bedrag van € 50.000 heeft overgemaakt naar de bankrekening van [D]. Dit blijkt uit de door eiser overgelegde kopie van het bankafschrift van de postbankrekening. Gelet op de geloofwaardige verklaring van eiser ter zitting, acht de rechtbank aannemelijk dat eiser dit bedrag aan [D]/de heer [E] heeft overgemaakt, met de bedoeling dat de heer [E] dit bedrag voor eiser zou beleggen op dusdanige wijze dat hij een hoger rendement kon behalen dan bij een bankinstelling kon worden verkregen.
De omstandigheid dat terzake geen schriftelijke overeenkomst is opgemaakt tussen eiser en de heer [E], acht de rechtbank - anders dan verweerder betoogt- niet doorslaggevend. De rechtbank is van oordeel dat het overmaken van het geld in de omstandigheden van dit geval moet worden aangemerkt als een geldlening. Dit brengt mee dat eiser een vordering van
€ 50.000 had op de heer [E].
Vervolgens dient de vraag te worden beantwoord of deze vordering door eiser tot zijn ondernemingsvermogen gerekend mocht worden.
Voor de beantwoording van deze vraag is beslissend of de vordering is ontstaan binnen het kader van de normale uitoefening van eisers onderneming. Binnen bedoeld kader valt niet het uitlenen van gelden voor doeleinden die op zich zelf bezien aan de onderneming vreemd zijn, tenzij er sprake is van belegging van overtollige liquide middelen op een zodanige wijze dat redelijkerwijs moet worden aangenomen dat de aldus belegde middelen weer tijdig in de onderneming beschikbaar zullen zijn (vergelijk Hoge Raad, 3 april 1985, BNB 1986/352 en Hoge Raad 15 september 1999, BNB 1999/406).
Nu uitlenen van gelden niet behoort tot de normale bedrijfsuitoefening van eiser (het voeren van een tandartspraktijk) moet de vordering in beginsel tot het verplicht privé vermogen worden gerekend. Dit is alleen anders indien er sprake is van belegging van tijdelijk overtollige liquide middelen op een zodanige wijze dat redelijkerwijs moet worden aangenomen dat de aldus belegde middelen weer tijdig in de onderneming beschikbaar zullen zijn. In dat geval heeft eiser de keuze de vordering tot het ondernemersvermogen te rekenen en is er dus sprake van keuzevermogen.
Eiser heeft ter zitting verklaard dat voor hem belangrijk was dat hij direct over zijn geld kon beschikken zodra hij een geschikt pand voor zijn nieuwe praktijk zou hebben gevonden. Tevens heeft hij verklaard dat er met betrekking tot de voorwaarden waaronder de gelden door de heer [E] zouden worden belegd geen concrete afspraken zijn gemaakt. Er zijn geen afspraken gemaakt over de wijze van beleggen, het gegarandeerde rendement en/of de duur van de beleggingen. De door eiser geschetste gang van zaken brengt naar het oordeel van de rechtbank mee dat niet aannemelijk is geworden dat de bedragen op een zodanige wijze zijn belegd, dat redelijkerwijs moet worden aangenomen dat de belegde middelen weer tijdig in de onderneming van eiser beschikbaar zouden zijn.
Nu niet is voldaan aan de door de Hoge Raad gestelde criteria voor keuzevermogen, mocht eiser de vordering niet tot zijn ondernemingsvermogen rekenen. Verweerder heeft dan ook terecht de afwaardering van de vordering niet geaccepteerd.
Ten overvloede merkt de rechtbank het volgende op. Zelfs als wel voldaan zou zijn aan de criteria voor keuzevermogen, dan volgt uit de balansen van de onderneming dat eiser er niet voor heeft gekozen de vordering tot zijn ondernemersvermogen te rekenen. Vast staat dat de vordering, die in 2002 is ontstaan, in de jaren 2002 en 2003 niet is opgenomen op de balans. De omstandigheid dat de vordering in de aangiften IB/PVV over die jaren ook niet is vermeld als bezitting voor het bepalen van het inkomen uit sparen en beleggen, maakt
- anders dan de gemachtigde kennelijk veronderstelt- niet dat de vordering tot het ondernemersvermogen gerekend dient te worden. Het uitgangspunt is immers dat de vordering tot het privé vermogen gerekend moet worden. Het nergens verwerken van het bedrag van € 50.000 leidt in dat licht naar het oordeel van de rechtbank niet tot een keuze voor ondernemingsvermogen. Van een herziening van de keuze kan voorts geen sprake zijn, nu er geen bijzondere omstandigheden zijn die dit rechtvaardigen. Het “vergeten” door eiser is hiervoor niet voldoende.
Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
5. Proceskosten
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
6. Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan op 14 november 2008 en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. F.M. Smit, voorzitter, mr. L.B.M. Klein Tank en mr. A.I. van Amsterdam, rechters, in tegenwoordigheid van mr. L.A. Aalbersberg, griffier.
De griffier, De voorzitter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Arnhem (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.