ECLI:NL:RBARN:2008:BG5574

Rechtbank Arnhem

Datum uitspraak
19 november 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 08/321
Instantie
Rechtbank Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Financiële afhandeling van dienstverband na vernietigd ontslag met betrekking tot immateriële schadevergoeding en lease-auto

In deze zaak heeft de Rechtbank Arnhem op 19 november 2008 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, vertegenwoordigd door mr. E.A. Breetveld, en verweerder, de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Het geschil betreft de financiële afhandeling van het dienstverband van eiser na een vernietigd ontslag. Eiser had een verloftegoed van 214 uur vakantieverlof, maar verweerder stelde dat er na 1 maart 2002 geen aanvullend verlof was opgebouwd omdat eiser geen werkzaamheden had verricht. Eiser vorderde immateriële schadevergoeding van € 25.000,- en vergoeding voor niet genoten vakantiedagen, lease-auto en reiskosten woon-werkverkeer.

De rechtbank verklaarde het beroep gegrond voor wat betreft de financiële afhandeling van het verlof, de lease-auto, de reiskosten en de immateriële schadevergoeding, en vernietigde het bestreden besluit in die zin. Eiser kreeg een immateriële schadevergoeding van € 2.500,- toegewezen, maar de vordering voor niet genoten vakantiedagen werd afgewezen. De rechtbank oordeelde dat het verlies van het financieel voordeel van de lease-auto voor vergoeding in aanmerking kwam, omdat eiser deze voor privédoeleinden gebruikte. De rechtbank oordeelde ook dat de wettelijke rente over de nabetalingen verschuldigd was, maar dat er geen aanleiding was voor boeterente.

De rechtbank droeg verweerder op om opnieuw op het bezwaar te beslissen met inachtneming van deze uitspraak en veroordeelde verweerder in de proceskosten van eiser, die op € 644,- werden vastgesteld. De uitspraak is openbaar uitgesproken en staat open voor hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep binnen zes weken na verzending.

Uitspraak

RECHTBANK ARNHEM
Sector bestuursrecht
registratienummer: AWB 08/321
uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
van
inzake
[eiser], eiser,
wonende te [woonplaats], vertegenwoordigd door mr. E.A. Breetveld,
tegen
de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 5 december 2007.
2. Procesverloop
Bij besluit van 5 maart 2007 heeft verweerder financiële aanspraken van eiser in verband met het herleven van zijn dienstverband per 1 maart 2002 deels toe- en deels afgewezen.
Bij het in rubriek 1 aangeduide besluit heeft verweerder het daartegen gemaakte bezwaar deels niet-ontvankelijk en deels ongegrond verklaard en het eerder genoemde besluit gehandhaafd.
Tegen dit besluit is beroep ingesteld en door verweerder is een verweerschrift ingediend. Naar deze en de overige door partijen ingebrachte stukken wordt hier kortheidshalve verwezen.
Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank van 10 oktober 2008. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door mr. E.A. Breetveld, advocaat te Den Haag. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mevr.mr. A.N.R. Pherai, werkzaam bij het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW).
3. Overwegingen
Eiser is met ingang van 1 maart 2002 ontslagen uit zijn functie van [functie 1] bij het Agentschap SZW.
Over de periode van 1 maart 2002 tot 1 augustus 2002 heeft eiser een volledige uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) ontvangen.
Met ingang van 1 augustus 2002 is eiser in dienst getreden van de gemeente [X] en heeft hij een aanvullende WW-uitkering ontvangen.
Bij uitspraak van deze rechtbank van 30 januari 2004 (reg.nr. AWB 02/2898) is verweerders besluit tot het verlenen van ontslag aan eiser met ingang van 1 maart 2002 vernietigd. Deze uitspraak is onherroepelijk geworden.
Naar aanleiding van deze uitspraak heeft verweerder bij besluit van 20 april 2005 eisers bezwaar tegen het ontslagbesluit gegrond verklaard, het ontslagbesluit van 29 november 2001 ingetrokken en eisers aanstelling met terugwerkende kracht tot 1 maart 2002 hersteld.
Bij besluit van 11 mei 2005 heeft verweerder eiser met ingang van 1 juni 2005 geplaatst in de functie van [functie 2] bij het team [locatie] van het Agentschap SZW.
Bij besluit van 3 juni 2005 heeft verweerder eiser meegedeeld dat de betaling van zijn bezoldiging met ingang van 1 juni 2005 wordt stopgezet, omdat eiser opzettelijk nalaat de hem opgedragen werkzaamheden te verrichten.
Bij besluit van 10 juni 2005 heeft verweerder eiser meegedeeld dat hij in strijd met zijn verplichtingen nalaat de hem opgedragen werkzaamheden te verrichten en hem gesommeerd om zich op 13 juni 2005 te melden bij zijn leidinggevende.
Bij besluit van 26 augustus 2005 heeft verweerder eisers weigering de functie van [functie 2] te verrichten aangemerkt als ernstig plichtsverzuim en hem met ingang van 15 september 2005 disciplinair ontslag verleend.
Bij besluit van 4 mei 2006 heeft verweerder eisers bezwaar tegen het besluit van 11 mei 2005 gegrond verklaard doch dit besluit onder wijziging van de motivering gehandhaafd en eisers bezwaren tegen de besluiten van 3 juni 2005, 10 juni 2005 en 26 augustus 2005 ongegrond verklaard. Tegen dit besluit is beroep ingesteld.
Bij uitspraak van deze rechtbank van 28 december 2006 (reg.nr. AWB 06/3226) is dit beroep ongegrond verklaard. Hiertegen is hoger beroep ingesteld.
Bij brief van 28 december 2006 heeft eiser verweerder verzocht om financiële afhandeling van het dienstverband over de periode van 1 maart 2002 tot 15 september 2005.
Dit verzoek heeft geleid tot het in rubriek 1 genoemde besluit van 5 maart 2007 en, na bezwaar, het bestreden besluit.
De rechtbank overweegt als volgt.
Het beroep is beperkt tot de financiële afhandeling van het dienstverband over de periode van 1 maart 2002 tot 1 juni 2005.
Volgens vaste jurisprudentie (zie onder meer de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 5 december 1996, LJN: ZB6510) geldt dat bij een vernietiging van een ontslagbesluit de rechtsgevolgen van dat besluit zoveel mogelijk ongedaan moeten worden gemaakt, met dien verstande dat de vernietiging niet als gevolg behoeft te hebben dat de ambtenaar in een gunstiger positie komt te verkeren. Dit houdt in dat in zodanige situatie de ambtenaar in beginsel recht heeft op betaling van zijn volle bezoldiging vanaf de ontslagdatum, maar dat inkomsten uit of in verband met arbeid, verworven na het vernietigde ontslag, op deze bezoldiging in mindering gebracht mogen worden.
In casu zijn het salaris, de vakantie-uitkering, de eindejaarsuitkering en de tegemoetkoming in de ziektekosten niet in geschil.
Pensioen
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar in zoverre niet-ontvankelijk verklaard, omdat geen sprake zou zijn van een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb, maar van een feitelijke vaststelling. Verweerder heeft aangegeven dat eiser met betrekking tot het pensioen nader geïnformeerd zal worden zodra bericht van het ABP is ontvangen.
De rechtbank kan verweerder hierin volgen. Het beroep is in zoverre dan ook ongegrond.
Ter zitting is gebleken dat uitsluitend (nog) de belastingschade in geschil is en niet (meer) de premies. De rechtbank is van oordeel dat deze schade voor vergoeding in aanmerking komt. Dit is overigens niet in geschil. Verweerder heeft eiser reeds bij brief van 16 december 2005 toegezegd dat bij de vaststelling van het bedrag aan aanvullende pensioenpremies rekening gehouden zal worden met de gevolgen van de afschaffing van de fiscale facilitering van prépensioen en dat dit concreet betekent dat eiser aan een nabetaling in 2006 van de premie voor FPU niet meer zal hoeven bijdragen dan hij zou hebben moeten bijdragen als de nabetaling in 2005 zou hebben plaatsgevonden.
Verlof
Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser per 1 maart 2002 een verloftegoed van 214 uur vakantieverlof (exclusief roostervrije uren) had en hij na die datum op grond van artikel 22, negende lid, van het ARAR geen aanvullend verlof heeft opgebouwd, omdat hij geen werkzaamheden heeft verricht. Verweerder heeft eiser hiervoor een vergoeding van
€ 7.387,28 bruto toegekend.
Eiser heeft aangevoerd dat hij recht heeft op uitbetaling van een verloftegoed per 1 maart 2002 van 273 uur plus de na die datum opgebouwde verlofuren.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat het verloftegoed per 1 maart 2002 214 uur bedraagt. Ter zitting heeft eiser aangegeven dat hij de verlofkaart van ESF Nederland over de jaren 1999 tot en met 2001 niet herkent. Het bestreden besluit dient op dit punt dan ook wegens strijd met artikel 7:12 van de Awb te worden vernietigd. Het beroep is in zoverre gegrond
De rechtbank is voorts van oordeel dat na 1 maart 2002 geen opbouw van verlof heeft plaatsgevonden. Verwezen wordt naar de uitspraak van de CRvB van 6 mei 1999 (LJN: AA4443) waarin is geoordeeld dat de vernietiging van het ontslagbesluit niet met zich meebrengt dat compensatie voor niet genoten vakantiedagen dient plaats te vinden, daar in dit kader voor betrokkene geen schade is ontstaan, omdat betrokkene geen werkzaamheden heeft verricht, zodat er geen vakantieverlof is opgebouwd dat voor vergoeding in aanmerking komt. Het beroep is in zoverre dan ook ongegrond.
Lease-auto
In geschil is uitsluitend het recht op een lease-auto na 1 maart 2002.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat geen recht op een lease-auto bestaat als geen werkzaamheden worden verricht en er geen reizen in het kader van woon-werkverkeer en dienstreizen gemaakt.
De rechtbank stelt vast dat eiser de lease-auto in overwegende mate voor privédoeleinden gebruikte waaronder ook het woon-werkverkeer moet worden begrepen. Eiser betaalde hiervoor een vaste vergoeding van € 100,- per maand en de fiscale bijtelling. Niet in geschil is en ook voor de rechtbank staat vast dat de lease-auto voor eiser aldus financieel voordeel opleverde. De rechtbank is van oordeel dat verweerder het verlies van dit financiële voordeel dient te vergoeden. Het bestreden besluit dient dus ook op dit punt te worden vernietigd. Het beroep is in zoverre eveneens gegrond.
Reiskosten woon-werkverkeer tussen [woonplaats] en [gemeente X]
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar in zoverre niet-ontvankelijk verklaard, omdat geen sprake zou zijn van een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb. Verweerder heeft hiertoe verwezen naar zijn besluit van 29 mei 2006 waarbij eiser voor de reiskosten woon-werkverkeer tussen [woonplaats] en [gemeente X] een vergoeding op basis van het Verplaatsingskostenbesluit 1989 is toegekend.
Eiser heeft aangevoerd dat hij het besluit van 29 mei 2006 niet heeft ontvangen en vordert een vergoeding van € 0,18 per kilometer.
Ingevolge artikel 3:40 van de Awb treedt een besluit niet in werking voordat het is bekendgemaakt.
Ingevolge artikel 3:42, eerste lid, van de Awb geschiedt de bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht door toezending of uitreiking aan hen, onder wie begrepen de aanvrager.
Eiser heeft de ontvangst van het besluit van 29 mei 2006 niet ongeloofwaardig ontkend.
Naar vaste jurisprudentie komt bij niet-aangetekende verzending of verzending zonder bevestiging van ontvangst het risico van het niet kunnen aantonen dat het besluit daadwerkelijk is verzonden voor rekening van de afzender. Daarbij wordt echter niet uitgesloten dat langs andere weg wordt aangetoond dat het besluit is bekendgemaakt.
Niet is gebleken dat het besluit van 29 mei 2006 aangetekend of met bevestiging van ontvangst is verzonden. Niet is aangetoond dat dit besluit is bekendgemaakt. Dat besluit moet dan ook geacht worden nimmer in werking te zijn getreden. Hieruit volgt dat het besluit van 5 maart 2007, voor zover dit betrekking heeft op de reiskosten woon-werkverkeer tussen [woonplaats] en [gemeente X], wel degelijk op rechtsgevolg is gericht. Verweerder heeft het bezwaar in zoverre dan ook ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard. Het beroep is in zoverre dus gegrond.
Uit overwegingen van proceseconomie zal de rechtbank een inhoudelijk oordeel over deze kosten geven. De rechtbank acht de door verweerder toegekende vergoeding op basis van het Verplaatsingskostenbesluit 1989 niet onredelijk. Eiser heeft ten onrechte aansluiting gezocht bij de vergoeding die op basis van het Reiskostenbesluit voor dienstreizen wordt toegekend.
Cursus Krauthammer
Eiser heeft een vergoeding van € 5.634,- netto gevorderd vanwege het feit dat hij door het ontslag de cursus van Krauthammer niet heeft kunnen afmaken. Hierdoor zou zijn carrièreperspectief zijn geschaad. Om deze schade teniet te doen zou eiser deze of een vergelijkbare cursus alsnog dienen te volgen waarmee minstens een bedrag gelijk aan het toenmalige cursusgeld ten bedrage van € 5.634,- netto zou zijn gemoeid.
De rechtbank is van oordeel dat voor schadevergoeding op dit punt geen aanleiding bestaat, omdat de cursus van Krauthammer een specifiek voor SZW ontwikkelde zogenaamde in-company-cursus was. Het beroep is in zoverre dan ook ongegrond.
Immateriële schade
Eiser heeft verweerder verzocht om immateriële schadevergoeding ten bedrage van
€ 25.000,-. Hierbij is gewezen op stukken waaruit blijkt dat binnen het Agentschap SZW openheid werd betracht inzake het onderzoek naar eiser en dat zelfs daarbuiten ruchtbaarheid aan dit onderzoek en de uitkomsten daarvan werd gegeven. Bovendien stelt eiser te hebben geleden onder de procedure en de jarenlange onzekerheid.
Verweerder heeft dit verzoek afgewezen op de grond dat eiser door de uitspraak van de rechtbank van 30 januari 2004 en de bekendheid van die uitspraak binnen de organisatie voldoende is gerehabiliteerd.
De rechtbank vat het verzoek van eiser in die zin op dat is verzocht om immateriële schadevergoeding op de voet van artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, van het BW.
De rechtbank stelt voorop dat met de vernietiging van het ontslagbesluit de onrechtmatigheid daarvan vast staat.
De rechtbank is van oordeel dat slechts die immateriële schade voor vergoeding in aanmerking kan komen waarvan genoegzaam aannemelijk is dat die schade in zodanig verband staat met het onrechtmatig bevonden ontslagbesluit dat zij verweerder, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade als gevolg van dat besluit kan worden toegerekend. Dit betekent dat moet worden voorbij gegaan aan eisers vordering voor zover die betrekking heeft op immateriële schade voortvloeiend uit de omstandigheid dat hij heeft geleden onder de procedure en de jarenlange onzekerheid.
De rechtbank is van oordeel dat eiser door de inhoud van het e-mailbericht van verweerder aan de medewerkers van het Agentschap SZW van 24 september 2001 onnodig in zijn eer en goede naam is aangetast. Verweerder had van eisers afwezigheid op een andere wijze kennis kunnen geven. Met de uitspraak van de rechtbank van 30 januari 2004 kan eiser niet geacht worden te zijn gerehabiliteerd, omdat die uitspraak niet van verweerder uitging. Hetzelfde geldt voor het bekendmaken van die uitspraak binnen de organisatie, omdat dit uitsluitend is gebeurd met het oog op de herplaatsing van eiser binnen de organisatie.
De rechtbank is van oordeel dat voor het overige onvoldoende is gebleken van aantasting van eisers eer of goede naam.
Ten slotte is van geestelijk letsel niet gebleken, nu eiser geen medisch advies heeft overgelegd.
Gelet op het voorgaande kan het bestreden besluit op dit punt niet in stand blijven. Het beroep is in zoverre eveneens gegrond. De rechtbank ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak te voorzien, in die zin dat wordt bepaald dat verweerder aan eiser een bedrag van € 2.500,- aan immateriële schadevergoeding toekent.
Medische kosten
Eiser heeft verweerder verzocht om vergoeding van de kosten van de psycholoog ten bedrage van € 3.000,-.
Verweerder is bereid dit verzoek toe te wijzen, mits een rekening wordt overlegd waaruit blijkt dat sprake is van behandeling door een erkend psycholoog, voor zover deze kosten niet door zijn ziektekostenverzekeraar zijn vergoed.
De rechtbank acht dit niet onredelijk. Het beroep is in zoverre dan ook ongegrond.
Wettelijke rente en boeterente
Volgens vaste jurisprudentie (zie onder meer de uitspraken van de CRvB van 8 maart 2001, LJN: ZF4260, en 14 april 2005, LJN: AT4525) bestaat in aansluiting op artikel 6:119 van het BW de schadevergoeding verschuldigd wegens vertraging in de voldoening van een geldsom in de wettelijke rente over de bruto nabetalingen vanaf de eerste dag van de maand volgend op de maand waarin de betalingen hadden moeten plaatsvinden tot aan de dag der algehele voldoening. Hierbij geldt dat telkens na afloop van een jaar het bedrag waarover de wettelijke rente wordt berekend dient te worden vermeerderd met de over dat jaar verschuldigde rente. Bij de berekening van de wettelijke rente dient rekening te worden gehouden met de bruto-aanspraken van eiser jegens het UWV en de gemeente [X]. Verweerder is wettelijke rente verschuldigd over het verschil tussen eisers bezoldiging bij SZW en zijn werkloosheidsuitkering dan wel bezoldiging bij de gemeente [X].
Bij het bestreden besluit heeft verweerder eiser wettelijke rente toegekend. Ter zitting is gebleken dat verweerder zich op het standpunt stelt dat eiser recht heeft op de wettelijke rente over de netto nabetalingen. Gelet op de hierboven aangehaalde jurisprudentie heeft eiser echter recht op de wettelijke rente over de bruto nabetalingen. Het bestreden besluit dient dus ook op dit punt te worden vernietigd. Het beroep is in zoverre eveneens gegrond.
De rechtbank is van oordeel dat voor vergoeding van boeterente geen aanleiding bestaat. Het beroep is in zoverre dan ook ongegrond.
Ten aanzien van het in bezwaar gedane verzoek van eiser om vergoeding van de kosten die eiser in verband met de behandeling van het bezwaar heeft moeten maken, merkt de rechtbank op dat verweerder bij het nieuw te nemen besluit op bezwaar daarover dient te beslissen.
De rechtbank acht wel termen aanwezig om verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten in beroep, welke zijn begroot op € 644 aan kosten van verleende rechtsbijstand. Van andere kosten in dit verband is de rechtbank niet gebleken.
Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank, mede gelet op artikel 8:74 van de Awb, tot de volgende beslissing.
4. Beslissing
De rechtbank
verklaart het beroep gegrond voor zover dat betrekking heeft op het verlof, de lease-auto, de reiskosten woon-werkverkeer tussen [woonplaats] en [gemeente X], de immateriële schadevergoeding en de wettelijke rente en vernietigt het bestreden besluit in zoverre;
verklaart het beroep ongegrond voor zover dat betrekking heeft op het pensioen, de cursus Krauthammer, de medische kosten en de boeterente;
bepaalt dat verweerder aan eiser een bedrag van € 2.500,- (vijfentwintighonderd euro) aan immateriële schadevergoeding toekent en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit;
draagt verweerder op om voor zover nodig opnieuw op het bezwaar te beslissen met inachtneming van deze uitspraak;
veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten ten bedrage van € 644 en wijst de Staat der Nederlanden (Ministerie van SZW) aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden;
bepaalt dat de Staat der Nederlanden (Ministerie van SZW) het door eiser betaalde griffierecht ten bedrage van € 143 aan hem vergoedt.
Aldus gegeven door mr. P.L. de Vos, rechter, in tegenwoordigheid van mr. G.A. Kajim-Panjer, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 19 november 2008. .
De griffier, De rechter,
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen 6 weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Verzonden op: 19 november 2008