ECLI:NL:RBARN:2008:BG5202

Rechtbank Arnhem

Datum uitspraak
19 november 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
149282
Instantie
Rechtbank Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aanvullend deskundigenbericht in civiele procedure over medische aansprakelijkheid

In deze zaak, die voor de Rechtbank Arnhem is behandeld, betreft het een civiele procedure waarin een aanvullend deskundigenbericht is gevraagd. De eiseres, vertegenwoordigd door advocaat mr. A.T. Bolt, heeft een geschil met de gedaagde, vertegenwoordigd door advocaat mr. H. van Ravenhorst, over de medische zorg die zij heeft ontvangen. De rechtbank heeft in eerdere vonnissen al enkele vragen aan de deskundige voorgelegd, maar de gedaagde heeft aanvullende vragen geformuleerd die de rechtbank in overweging heeft genomen. De rechtbank heeft de deskundige gevraagd om de door de gedaagde gestelde feiten te heroverwegen en te bepalen of deze aanleiding geven om zijn eerdere rapportage aan te passen. De rechtbank heeft ook de context van de zaak benadrukt, waarbij de deskundige de relevante medische standaarden uit 1992 in acht moet nemen. De rechtbank heeft de procedure voortgezet zonder aanhouding, ondanks de verzoeken van de gedaagde om uitstel vanwege persoonlijke omstandigheden. De rechtbank heeft de gedaagde en eiseres de gelegenheid geboden om hun standpunten te verduidelijken en heeft de deskundige opgedragen om zijn bevindingen schriftelijk vast te leggen. De zaak is vervolgens naar de rolzitting van 25 maart 2009 verwezen voor verdere behandeling. De uitspraak is gedaan op 19 november 2008.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK ARNHEM
Sector civiel recht
zaaknummer / rolnummer: 149282 / HA ZA 06-2212
Vonnis van 19 november 2008
in de zaak van
[eiseres],
wonende te [woonplaats],
eiseres,
advocaat mr. A.T. Bolt
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats],
gedaagde,
advocaat mr. H. van Ravenhorst.
Partijen zullen hierna [eiseres] en [gedaagde] genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 20 augustus 2008
- de akte van [eiseres]
- de antwoordakte van [gedaagde].
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De verdere beoordeling
2.1. Gebleven wordt bij hetgeen in het vorige vonnis is overwogen en beslist.
2.2. In het vorige vonnis heeft de rechtbank (rov. 2.4.) een opsomming gemaakt van door [gedaagde] in zijn conclusie na het deskundigenbericht gestelde feiten die de deskundige niet in zijn overwegingen zou hebben betrokken. Vervolgens heeft de rechtbank overwogen (rov. 2.5.) dat aan de deskundige de vraag dient te worden voorgelegd of die door [gedaagde] gestelde feiten aanleiding zijn zijn rapportage op enig aspect te herzien of aan te passen. Daarnaast heeft de rechtbank nog een aantal aanvullende vragen aan de deskundige geformuleerd (rov. 2.6.).
2.3. [eiseres] heeft de juistheid van die door [gedaagde] gestelde feiten gemotiveerd bestreden. Op de door de rechtbank geformuleerde vragen heeft [eiseres] verder geen op -of aanmerkingen, behoudens een aanvullende vraag die zal worden overgenomen.
2.4. [gedaagde] is het niet eens met de in het vorige vonnis in rov. 2.4. gegeven opsomming en de daarop volgende vraag in rov. 2.5. Hij meent dat de deskundige de vraag moet worden voorgehouden of de conclusie na deskundigenbericht reden is om tot een andere conclusie te komen, waarbij hij de deskundige vraagt om van een aantal (door [gedaagde] gestelde) feiten uit te gaan en daarop in het bijzonder in te gaan (zie voorgestelde vragen 1 tot en met 3 van [gedaagde]). Door van de deskundige te vergen in te gaan op de gehele conclusie na deskundigenbericht is ook uitgesloten dat de deskundige op zijn eigen onnavolgbare wijze de feiten zou interpreteren en waarderen en de door [gedaagde] gestelde feiten aan de kant zou kunnen schuiven, aldus [gedaagde].
2.5. De rechtbank volgt [gedaagde] niet in de kritiek op de deskundige. De deskundige had bij de beoordeling uit te gaan van het door de rechtbank geschetste kader. Voor de door [gedaagde] gestelde aanvullende feiten is plaats in het aanvullende deskundigenbericht. De rechtbank zal niet de suggestie overnemen om aan de deskundige te vragen of de conclusie na deskundigenbericht een ander licht op de zaak werpt (vraag 1 [gedaagde]). Bij een conclusie na deskundigenbericht van deze omvang (26 pagina’s) in een complexe zaak als de onderhavige, gaat het niet aan de deskundige met een dergelijke niet omlijnde vraagstelling te confronteren. Met de huidige opzet, waarin een uitputtende opsomming wordt gegeven van de door [gedaagde] gestelde feiten met de aansluitende vraag of daarvan uitgaande de conclusies en bevindingen anders zijn, is voldoende gewaarborgd dat die door [gedaagde] gestelde feiten in de beoordeling worden betrokken. Daar komt bij dat de deskundige de beschikking zal dienen te krijgen over de na het deskundigenbericht gewisselde processtukken, zodat hij bekend zal zijn met de context waarbinnen die feiten zijn gesteld. De huidige vraagstelling zal dan ook worden gehandhaafd, zij het dat de opsomming in rov. 2.4. enige aanvulling behoeft.
2.6. Wanneer de opsomming van [gedaagde] (vragen 2 en 3) wordt gelegd naast die van de rechtbank (rov. 2.4. vorige vonnis), blijkt dat slechts enkele door [gedaagde] genoemde punten niet voorkomen in de opsomming van de rechtbank. Allereerst betreft dat (vraag 2, derde gedachtenstreepje) de gestelde omstandigheid dat [betrokkene] naar de mening van [deskundige] niet hoefde door te verwijzen. Dit betreft een conclusie uit een deskundigenbericht in een procedure die tegen [betrokkene] is gevoerd. Aangezien dit deskundigenbericht onderdeel uitmaakt van de processtukken (productie 11 bij dagvaarding) en de deskundige daarvan kennis heeft genomen, ziet de rechtbank geen aanleiding om deze omstandigheid op te nemen. Verder noemt [gedaagde] het feit dat [eiseres] binnen 6 dagen nadat [gedaagde] met [betrokkene] had gesproken, bij laatstgenoemde terecht kon (vraag 2, vierde gedachtenstreepje). De deskundige is er van uitgegaan (pagina 11 van zijn rapport onder 1) dat na ongeveer 10 dagen nadat [gedaagde] was teruggekeerd van vakantie [eiseres] door een orthopeed is gezien. In de zienswijze van [betrokkene] zou dit – uitgaande van de terugkeer op 3 augustus 1992 en het consult bij [betrokkene] op 11 augustus 1992 – om 8 dagen gaan, waarbij [eiseres] binnen zes dagen nadat [gedaagde] met [betrokkene] had gesproken bij [betrokkene] terecht kon. Dit zal aan de opsomming van rov. 2.4. van het vorige vonnis worden toegevoegd. Het gestelde feit dat geen sprake was van een werkhypothese maar van een door een ter zake deskundige specialist ([betrokkene]) gestelde diagnose, die een behandelplan had uitgezet dat pas na 9 september 1992 kon worden vervolgd (derde gedachtenstreepje onder 3), zal ook aan de opsomming worden toegevoegd. Dat volgens [gedaagde] (vijfde gedachtenstreepje onder 3 en onder 39 conclusie na deskundigenbericht) blijkens de rapporten van [deskundige] en [deskundige] geen sprake was van een wezenlijk verschil tussen de klachten in juli en september 1992 en van wisselende klachten of een verergerend ziektebeeld dus geen sprake was (alleen van toegenomen pijn), zal niet worden overgenomen. De rapportages van [deskundige] en [deskundige] maken onderdeel uit van de processtukken zodat de deskundige van die rapporten kennis heeft genomen.
2.7. De deskundige zal dus allereerst worden gevraagd of de door [gedaagde] gestelde feiten - onder 2.4. van het vorige vonnis, aangevuld met hetgeen hiervoor is overwogen - aanleiding zijn zijn rapportage op enig aspect te herzien. Voor de duidelijkheid benadrukt de rechtbank dat het hier gaat om door [gedaagde] gestelde feiten, die door [eiseres] zijn betwist en die dus niet vaststaan. Afhankelijk van de uitkomst van het aanvullende deskundigenbericht zal de rechtbank daarover verder oordelen.
2.8. [gedaagde] maakt bezwaar (nr. 12-18 van zijn conclusie) tegen de eerste vraag (met subvragen) in rov. 2.6. onder a. Die vragen zouden al aan de deskundige zijn voorgelegd en de algemene vraag zou anders moeten worden geformuleerd, aldus [gedaagde]. Met deze vragen beoogt de rechtbank nadere toelichting te krijgen over de multidisciplinaire aanpak die volgens de deskundige van [gedaagde] mocht worden verwacht. Tegen die achtergrond ziet de rechtbank aanleiding enkele vragen opnieuw aan de orde te stellen. Aan de bezwaren van [gedaagde] gaat de rechtbank dan ook voorbij. In het bijzonder overweegt de rechtbank dat de vraag ‘Mag een huisarts die naar een orthopeed verwijst zonder meer, zonder enige daarop gerichte instructie of vraagstelling van zijn kant, erop vertrouwen dat de orthopeed zo nodig andere disciplines zal raadplegen ?’ wordt gehandhaafd. Eerst in dit stadium van de procedure stelt [gedaagde] zich op het standpunt (onder 14) dat hij [betrokkene] telefonisch van alle op dat moment bekende informatie heeft voorzien, waarbij duidelijk is besproken dat [betrokkene] zo nodig ook een internist of neuroloog in zijn onderzoek zou betrekken. Over de inhoud van de verwijsbrief stelt [gedaagde] thans voor het eerst dat [eiseres] daarin wordt verwezen voor nader multidisciplinair onderzoek. Deze nieuwe stellingen vormen wel aanleiding voor de volgende uitbreiding van deze vraag: ‘Hoe luidt het antwoord op deze vraag wanneer ervan wordt uitgegaan dat [gedaagde] [betrokkene] telefonisch van alle op dat moment bekende informatie heeft voorzien, waarbij duidelijk is besproken dat [betrokkene] zo nodig ook een internist of neuroloog in zijn onderzoek zou betrekken en waarbij ten slotte in de verwijsbrief stond dat [eiseres] wordt verwezen voor nader multidisciplinair onderzoek?’.
2.9. De kritiek op vraag b (was op 2 of 10 september 1992 doorverwijzing naar een neuroloog conform de professionele standaard geweest of had [eiseres] dan toch ook een internist moeten zien) inhoudende dat die vraag niet ter zake zou doen nu [eiseres] een dergelijke doorverwijzing zou hebben geweigerd gaat niet op. [eiseres] heeft immers gemotiveerd bestreden dat zij dit heeft geweigerd. Ook de tweede vraag wordt gehandhaafd om de eerder genoemde reden (zie hiervoor rov. 2.8.). De suggestie voor een herformulering van vraag c wordt niet overgenomen. Vraag d (‘Is de wijze van dossiervoering van [gedaagde] conform de professionele standaard van 1992’) wordt eveneens gehandhaafd. Dit aspect is weliswaar geen inzet van de procedure maar kan mogelijk wel een rol spelen in het kader van de bewijslevering. [gedaagde] heeft nog twee aanvullende vragen geformuleerd (nr. 4 en 5) waarin de deskundige wordt gevraagd uit te leggen in hoeverre de moeilijkheidsgraad van de casus van invloed is geweest op zijn oordeel en meer specifiek op zijn oordeel dat [gedaagde] [eiseres] 1 dag te laat zou hebben laten zien door [betrokkene]. Deze vragen worden niet overgenomen. Het is aan de rechtbank om de gegeven antwoorden van de deskundige, bezien tegen de achtergrond van de complexiteit van de casus, mee te wegen in de verdere beoordeling van deze zaak.
2.10. Aan de deskundige zal het volgende worden voorgelegd.
1. Wanneer u wat betreft de feitelijke gang van zaken in augustus/september 1992 de volgende door [gedaagde] gestelde maar door [eiseres] betwiste feiten in uw overwegingen zou betrekken:
a. de deskundige is uitgegaan van de vraagstelling aan de internist, zoals [gedaagde] die ter comparitie heeft verwoord, maar dat was, aldus [gedaagde], niet de gehele vraagstelling. Hij heeft thans eveneens met de internist besproken of een verwijzing nodig was. [gedaagde] heeft telefonisch overleg gepleegd met verschillende specialisten; dat de inhoud daarvan niet op de patiëntenkaart staat valt [gedaagde] niet te verwijten (zie nr. 12 en 13 conclusie na deskundigenbericht aan de zijde van [gedaagde]);
b. zowel [betrokkene] als [gedaagde] heeft telefonisch overleg gepleegd met verschillende specialisten (internisten en röntgenoloog), die onafhankelijk van elkaar hadden aangegeven dat geen sprake was van een acute situatie (nr. 14 en 23 conclusie na deskundigenbericht);
c. [gedaagde] had na zijn vakantie niet alleen de uitslag van de onderzoeken van [betrokkene] vernomen, maar ook de uitkomst van diens overleg met dr. [betrokkene] (röntgenoloog) en dr. [betrokkene] (internist) (zie nr. 19 conclusie na deskundigenbericht); [gedaagde] had van [betrokkene] doorgekregen dat zowel de röntgenoloog als de internist had gezegd dat er geen noodzaak was voor een spoedverwijzing (nr. 28);
d. [eiseres] was binnen 8 dagen nadat [gedaagde] terug was gekeerd van vakantie bij [betrokkene] op consult, derhalve zes dagen nadat [gedaagde] met [betrokkene] had gesproken (nr. 26 tot en met 29 conclusie na deskundigenbericht)
e. de verwijsbrief aan [betrokkene] ontbreekt;
f. [betrokkene] heeft aan [gedaagde] op 27 augustus 1992 aangegeven dat hij nader onderzoek had gedaan en dat hij onder andere ook de röntgenfoto’s uit Velp had beoordeeld. [betrokkene] was op basis van zijn bevindingen van mening dat het een stabiele oude fractuur was. De uitdrukkelijke vraag van [gedaagde] of [betrokkene] een ernstige pathologie uitgesloten achtte, werd door [betrokkene] stellig bevestigd (nr. 31 en 33 conclusie na deskundigenbericht);
g. pas op 25 september 1992 is het [gedaagde] duidelijk geworden dat [betrokkene] geen multidisciplinaire aanpak had gekozen, maar enkel en volledig op zijn eigen oordeel voer; dat hij de telefonisch van [gedaagde] verkregen informatie als uitgangspunt had genomen en niet zelf een internist had geraadpleegd (zie nr. 34 conclusie na deskundigenbericht);
h. [eiseres] zou op 9 september 1992 een gipskorset aangemeten krijgen in afwachting van het uiteindelijke orthopedische korset;
i. [gedaagde] heeft op 2 september 1992 getracht [eiseres] te verwijzen naar een neuroloog (nr. 37, 38 conclusie na deskundigenbericht);
j. [eiseres] weigerde een verwijzing naar een neuroloog, maar is op 10 of 11 september 1992 naar de pijnpolikliniek gegaan, naar de anesthesist Van de Kamp, die haar de pijnstiller Temgesic heeft voorgeschreven;
k. [gedaagde] heeft tegen de blaasontsteking, een aandoening waarmee [eiseres] bekend was, direct medicatie voorgeschreven, waarna de klachten verdwenen (nr. 40 conclusie na deskundigenbericht)
l. er was geen sprake van een werkhypothese maar van een door een ter zake deskundige specialist ([betrokkene]) gestelde diagnose, die een behandelplan had uitgezet dat pas na 9 september 1992 kon worden vervolgd (nr. 36 conclusie na deskundigenbericht).
Geven deze feiten aanleiding uw rapportage op enig aspect te herzien of aan te passen?
2. Wilt u de volgende vragen beantwoorden, uitgaande van de professionele standaard in 1992.
a. Wat zou een redelijk handelend en vakbekwaam huisarts onder de gegeven omstandigheden op 5 augustus 1992 hebben gedaan ter bewerkstelliging van de vereiste multidisciplinaire aanpak ? Kan dan worden volstaan met doorverwijzing naar een orthopeed? Kan dat ook als onderzoek door een internist een zekere mate van spoedeisendheid heeft?
U stelt dat verwijzing naar een orthopeed op zich zelf wel kon, maar hoe is dan gewaarborgd dat een multidisciplinaire aanpak zal worden gevolgd (zie p. 10 rapport “mits deze specialisten patiënte ook zouden laten zien door een internist”)? Mag een huisarts die naar een orthopeed verwijst zonder meer, zonder enige daarop gerichte instructie of vraagstelling van zijn kant, erop vertrouwen dat de orthopeed zo nodig andere disciplines zal raadplegen? Hoe luidt uw antwoord op deze vraag wanneer ervan wordt uitgegaan dat [gedaagde] [betrokkene] telefonisch van alle op dat moment bekende informatie heeft voorzien, waarbij duidelijk is besproken dat [betrokkene] zo nodig ook een internist of neuroloog in zijn onderzoek zou betrekken en waarbij in de verwijsbrief stond dat [eiseres] wordt verwezen voor nader multidisciplinair onderzoek? Betekent de enkele verwijzing naar de orthopeed dat de verantwoordelijkheid voor de gehele diagnostiek zonder meer bij de orthopeed komt te liggen (zie p. 26 rapport)?
Zo ja, moet die huisarts daarover dan geen vinger aan de pols houden bij de orthopeed? (zie p. 16 rapport). Bijvoorbeeld door direct na het consult met de orthopeed contact op te nemen? En door te vragen welk onderzoek er is gedaan? Mocht een redelijk handelend en vakbekwaam huisarts zonder het stellen van verdere vragen vertrouwen op de juistheid van de (door [gedaagde] gestelde) mededeling van [betrokkene] op 27 augustus 1992 dat een ernstige pathologie was uitgesloten?
b. Was op 2 september 1992 of op 10 september 1992 doorverwijzing naar een neuroloog conform de professionele standaard geweest? Of had [eiseres] dan toch ook een internist moeten zien?
c. Welke mate van spoedeisendheid was er voor het ingrijpen op 10 september 1992? Zou een onmiddellijke verwijzing naar het ziekenhuis geïndiceerd zijn geweest of kon worden volstaan met een poliklinische afspraak?
d. Is de wijze van dossiervoering van [gedaagde] conform de professionele standaard van 1992?
e. Heeft u op basis van de beschikbare gegevens (waartoe vanzelfsprekend het proces-verbaal van de comparitie van partijen behoort) kunnen vaststellen dat [gedaagde] begin 1992, direct na zijn vakantie, of op een ander tijdstip in de onderhavige kwestie telefonisch of anderszins overleg heeft gevoerd met een internist? Indien u dit aan de hand van de medische gegevens niet heeft kunnen vaststellen en ervan zou moeten uitgaan dat het voornoemde overleg met een internist niet heeft plaatsgevonden, is dat voor u dan aanleiding om uw rapportage op enig aspect te herzien of aan te passen?
2.11. Voorts blijft [gedaagde] erbij dat, doordat hij door [betrokkene] niet in persoon is gehoord, het rapport niet op juiste wijze is tot stand gekomen. De rechtbank heeft in het vorige vonnis overwogen dat de deskundige zal worden verzocht [gedaagde] en [eiseres] op te roepen voor een gezamenlijke bespreking alvorens de deskundige zijn aanvullende rapport op te stellen. Volgens [gedaagde] doet dit niets af aan de onjuiste totstandkoming van het eerdere rapport. Hij wenst echter wel van de gelegenheid gebruik te maken – bij voorkeur buiten aanwezigheid van [eiseres] – maar verzoekt in dat verband om aanhouding van de uitvoering van het aanvullende deskundigenbericht met een periode van 6 maanden omdat hij, doordat hem een zwaar hartinfact en ernstig auto-ongeval zijn overkomen, voorlopig niet in staat een dergelijk gesprek te voeren.
2.12. De rechtbank betreurt ten zeerste wat [gedaagde] is overkomen. De rechtbank acht het echter geboden dat de zaak en de uitvoering van het aanvullende deskundigenbericht zonder aanhouding zal worden voortgezet. Onzeker is immers wanneer [gedaagde] wel in staat zal zijn met de deskundige te spreken. Voorts is zowel in de conclusie na deskundigenbericht als in de onderhavige akte ruimschoots de gelegenheid geboden en genomen om alle relevante aspecten uitvoerig te belichten. Om die redenen acht de rechtbank het gerechtvaardigd om de procedure, zonder aanhouding, voort te zetten, zo mogelijk met inachtneming van hetgeen in rov. 2.7. van het vorige tussenvonnis is overwogen.
2.13. Aan de hand van de opgave van de deskundige wordt het voorschot op zijn loon en kosten, inclusief de daarover verschuldigde omzetbelasting, bepaald op € 1.100,--. Dit bedrag dient, gezien artikel 195 Rv., ter griffie te worden gedeponeerd door [eiseres].
2.14. Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.
3. De beslissing
De rechtbank
verzoekt de deskundige bij aanvullend deskundigenbericht antwoord te geven op de vragen 1 en 2 (a tot en met g) (rov. 2.10.);
bepaalt dat de griffier een kopie van dit vonnis aan de deskundige zal toezenden,
bepaalt dat [eiseres] voor 3 december 2008 (kopieën van) de na het deskundigenbericht gewisselde processtukken en - voor zover mogelijk - de andere door de deskundige noodzakelijk geachte stukken aan de deskundige zal doen toekomen,
bepaalt dat [eiseres] voor 3 december 2008 als voorschot op de kosten inclusief omzetbelasting van de deskundige € 1.100,-- ter griffie van deze rechtbank dient te deponeren door dit bedrag over te maken op rekening nummer 19.23.25.752 ten name van Arrondissement 533 Arnhem onder vermelding van het rolnummer en de namen van partijen,
bepaalt dat de griffier onmiddellijk na betaling van dit voorschot de deskundige hiervan in kennis zal stellen en dat de deskundige pas dan met het onderzoek behoeft te beginnen,
bepaalt dat de deskundige zich met vragen over het onderzoek kan wenden tot de rechter-commissaris mr. S.C.P. Giesen,
bepaalt dat de plaats en de tijd waar en wanneer de deskundige tot het onderzoek zal overgaan, zullen worden vastgesteld door de deskundige in overleg met de raadslieden van de partijen,
bepaalt dat de deskundige een schriftelijk en ondertekend bericht zal inleveren ter griffie van deze rechtbank voor 25 februari 2009,
bepaalt dat de deskundige tegelijk met dit schriftelijk bericht zijn declaratie ter griffie zal indienen onder vermelding van het zaak- en rolnummer,
bepaalt dat de deskundige bij het onderzoek de partijen in de gelegenheid moet stellen opmerkingen te maken en verzoeken te doen, en dat de deskundige in het schriftelijk bericht moet doen blijken of aan dit voorschrift is voldaan, onder vermelding in dat bericht van de eventueel gemaakte opmerkingen en/of gedane verzoeken,
verwijst de zaak naar de rolzitting van 25 maart 2009 voor het nemen van een conclusie na deskundigenbericht aan de zijde van [eiseres] of voor bepaling datum vonnis,
verstaat dat hoger beroep van dit vonnis (behoudens het provisioneel deel ervan) alleen mogelijk is tegelijk met dat van het eindvonnis,
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. F.J. de Vries, mr. A.E.B. ter Heide en mr. S.C.P. Giesen en in het openbaar uitgesproken op 19 november 2008.
cc:SG