RECHTBANK ARNHEM
Sector bestuursrecht
registratienummer: AWB 07/5187
uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
van 14 november 2008
[naam eiseres], eiseres,
wonende te [woonplaats], vertegenwoordigd door mr. F.J. van der Vaart,
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Arnhem, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 24 oktober 2007.
Bij besluit van 7 februari 2005 heeft verweerder eiseres met ingang van 1 maart 2005 geplaatst in de functie van casemanager bij de dienst [naam dienst], sector [naam sector], afdeling [z], voor 19 uur per week. Tegen dit besluit is bij brief van 25 februari 2005 bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 1 maart 2005 heeft verweerder de betaling van de bezoldiging van eiseres met onmiddellijke ingang gestaakt. Tegen dit besluit heeft eiseres bij brief van 4 maart 2005 bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 3 maart 2005 heeft verweerder eiseres op grond van artikel 8:15:1, eerste lid onder a, van de Arbeidsvoorwaarden gemeente Arnhem (hierna: Arbeidsvoorwaarden) met ingang van de ontvangst van het besluit geschorst. Tegen dit besluit heeft eiseres bij brief van 4 maart 2005 bezwaar gemaakt.
Bij brief van 22 november 2005 heeft eiseres bezwaar gemaakt tegen het niet tijdig beslissen op haar verzoek van 17 maart 2005 om eervol ontslag en de financiële afwikkeling daarvan.
Bij besluit van 22 december 2006 heeft verweerder eiseres op grond van artikel 8:1 van de Arbeidsvoorwaarden met ingang van 1 maart 2005 eervol ontslag verleend. Tegen dit besluit heeft eiseres bij brief van 31 januari 2007 bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 6 maart 2007 heeft verweerder over de periode van 1 mei 2000 tot 1 maart 2005 het salaris van eiseres teruggevorderd, nabetaald dan wel verrekend met haar inkomsten bij [bedrijfsnaam]. Tegen dit besluit heeft eiseres bij brief van 16 april 2007 bezwaar gemaakt.
Bij het in rubriek 1 aangeduide besluit heeft verweerder de bezwaren van eiseres deels niet-ontvankelijk, deels gegrond, waarbij het netto aan eiseres uit te betalen bedrag is verhoogd, en deels ongegrond verklaard. Tevens is eiseres een vergoeding voor de kosten van bezwaar van € 966 toegekend.
Tegen dit besluit is beroep ingesteld en door verweerder is een verweerschrift ingediend. Naar deze en de overige door partijen ingebrachte stukken wordt hier kortheidshalve verwezen.
Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank van 4 juli 2008. Eiseres is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door mr. F.J. van der Vaart, advocaat te Enschede, en haar echtgenoot. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. F.P.M. Duijf en [A], beiden werkzaam bij de gemeente Arnhem.
Eiseres was bij de gemeente Arnhem werkzaam als consulent individuele trajectbegeleiding bij de unit [naam unit]. In verband met verstoorde arbeidsverhoudingen is eiseres ingaande 5 februari 2000 aangemerkt als zogeheten transferkandidaat. In dat licht heeft verweerder met eiseres op 9 februari 2000 een convenant gesloten dat ertoe strekt dat verweerder ingaande 5 februari 2000 gedurende een periode van twee jaar zal trachten om voor eiseres een andere betrekking te vinden en in die periode aan haar zo mogelijk tijdelijk werk en begeleiding/opleiding en dergelijke aanbiedt. Indien op de einddatum geen oplossing is gevonden, zal het dienstverband per die datum worden beëindigd.
Op verzoek van eiseres is op 16 mei 2000 een vervolgconvenant opgesteld, waarbij onder meer werd overeengekomen dat eiseres op kosten van verweerder en met behoud van salaris ingaande 1 mei 2000 gedurende één jaar een (makelaars)opleiding gaat volgen. Dit vervolgconvenant heeft eiseres op 1 juli 2000 voor akkoord getekend. In dit convenant was opgenomen dat eiseres per 1 mei 2001 op eigen verzoek ontslag zou nemen. Bij brief van 12 april 2001 heeft eiseres verweerder meegedeeld dat zij de opleiding niet in één jaar zal kunnen afronden en dat zij dan ook niet zal verzoeken om ontslag per 1 mei 2001.
Bij besluit van 27 april 2001 heeft verweerder eiseres laten weten dat zij wordt gehouden aan hetgeen bij convenant werd overeengekomen en bevestigd dat het dienstverband met eiseres per 1 mei 2001 eindigt en dat uitdiensttreding zonder verdere besluitvorming wordt doorgevoerd. Na bezwaar en beroep heeft de Centrale Raad van Beroep (CRvB) in hoger beroep bij uitspraak van 13 mei 2004 geoordeeld dat het dienstverband van eiseres niet met ingang van 1 mei 2001 is geëindigd en is het besluit van 27 april 2001 vernietigd.
Naar aanleiding van deze uitspraak hebben tussen de toenmalige gemachtigde van eiseres, [B], en verweerder besprekingen plaatsgevonden over de beëindiging van het dienstverband van eiseres. Op 6 december 2004 heeft verweerder eiseres een eindaanbod gedaan. Bij brief van 22 december 2004 heeft de huidige gemachtigde van eiseres, mr. F.J. van der Vaart, dit aanbod namens eiseres afgewezen. Daarbij is aangegeven dat eiseres zich binnen de grenzen van redelijkheid beschikbaar stelt voor werk, waarbij de grenzen zijn gelegen in de aard en de plaats van de werkzaamheden alsmede in het feit dat zij in beperkte mate elders werkzaam is.
Bij brief van 27 januari 2005 heeft verweerder eiseres de functie van casemanager bij de dienst [naam dienst] voor 19 uur per week aangeboden. Over dit aanbod is eiseres door verweerder op 28 januari 2005 gehoord. Bij het in rubriek 1 genoemde besluit van 7 februari 2005 heeft verweerder eiseres in deze functie geplaatst. Bij brief van 22 februari 2005 is eiseres uitgenodigd voor een kennismakingsgesprek met haar leidinggevende, [C], op 28 februari 2005. Eiseres is zonder opgaaf van redenen niet op deze uitnodiging ingegaan. Op 1 maart 2005 heeft eiseres geweigerd om haar werkzaamheden aan te vangen.
Bij het in rubriek 2 genoemde besluit van 1 maart 2005 heeft verweerder op grond van artikel 3:1:1, vierde lid, van de Arbeidsvoorwaarden de betaling van de bezoldiging van eiseres met onmiddellijke ingang gestaakt. Daarbij is eiseres er op gewezen dat zij op grond van artikel 15:1:10 van de Arbeidsvoorwaarden verplicht is de functie te aanvaarden en is zij gesommeerd om op 2 maart 2005 alsnog aan te vangen met haar werkzaamheden. Daarbij is aangegeven dat, indien eiseres de opgelegde verplichting tot werkhervatting op 2 maart 2005 niet nakomt, dit door verweerder zal worden opgevat als werkweigering en dat zal worden overwogen om eiseres op grond van artikel 8:13 van de Arbeidsvoorwaarden de disciplinaire straf van ongevraagd ontslag op te leggen.
Op 2 maart 2005 heeft mr. F.J. van der Vaart namens eiseres verweerder bij faxbericht meegedeeld dat eiseres niet zal aanvangen met haar werkzaamheden. Bij het in rubriek 2 genoemde besluit van 3 maart 2005 heeft verweerder eiseres op grond van artikel 8:15:1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Arbeidsvoorwaarden geschorst. Daarbij is eiseres op de hoogte gesteld van verweerders voornemen om haar op grond van artikel 8:13 van de Arbeidsvoorwaarden de disciplinaire straf van ongevraagd ontslag met ingang van een nog nader te bepalen datum op te leggen.
Bij brief van 17 maart 2005 heeft eiseres verweerder verzocht om haar eervol ontslag te verlenen met ingang van 1 maart 2005 en over te gaan tot financiële afwikkeling van het ontslag.
Bij brief van 22 november 2005 heeft eiseres bezwaar gemaakt tegen het niet tijdig beslissen op haar verzoek van 17 maart 2005 om eervol ontslag en de financiële afwikkeling van het ontslag.
Bij brief van 31 juli 2006 heeft verweerder eiseres op de hoogte gesteld van zijn voornemen om haar op grond van artikel 8:13 van de Arbeidsvoorwaarden de disciplinaire straf van ongevraagd ontslag op te leggen.
Ten aanzien van dit voornemen heeft eiseres bij brief van 28 augustus 2006 haar zienswijze gegeven.
Bij het in rubriek 2 genoemde besluit van 22 december 2006 heeft verweerder eiseres op grond van artikel 8:1 van de Arbeidsvoorwaarden eervol ontslag verleend.
Bij het in rubriek 2 genoemde besluit van 6 maart 2007 heeft verweerder over de periode van 1 mei 2000 tot 1 maart 2005 het salaris van eiseres teruggevorderd, nabetaald of verrekend met haar inkomsten bij [bedrijfsnaam].
Vervolgens heeft verweerder, na bezwaar, het bestreden besluit genomen.
De rechtbank overweegt als volgt.
Artikel 8:1, eerste lid, van de Arbeidsvoorwaarden bepaalt dat, indien de ambtenaar ontslag verzoekt, hem dit eervol wordt verleend.
Ingevolge artikel 8:1:1, eerste lid, van de Arbeidsvoorwaarden wordt het ontslag, bedoeld in artikel 8:1, niet verleend met ingang van een datum gelegen binnen een maand dan wel later dan drie maanden na de datum waarop het verzoek om ontslag is ingekomen.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel kan, indien de ambtenaar dit verzoekt, van het bepaalde in het eerste lid worden afgeweken.
Eiseres heeft aangevoerd dat verweerder niet meer bevoegd was om op het verzoek van 17 maart 2005 te beslissen, omdat verweerder dit verzoek al zou hebben afgewezen. Het ontslag zou om die reden bovendien niet met terugwerkende kracht gegeven kunnen worden. Eiseres heeft op 8 december 2006 in een gesprek met de wethouder opnieuw verzocht om ontslag. Naar de mening van eiseres kan het ontslag dan ook niet eerder ingaan dan 8 januari 2007.
De rechtbank kan eiseres hierin niet volgen. Ingevolge artikel 8:1, derde lid, van de Arbeidsvoorwaarden kan een verzoek, bedoeld in het eerste lid, worden aangehouden indien een ontslag op grond van artikel 8:13 overwogen wordt. De rechtbank is van oordeel dat verweerder dit heeft gedaan en wel bij brief van 31 juli 2006, inhoudende het voornemen om een zodanig ontslag te verlenen. De mededeling hierin dat er geen reden is om het verzoek tot eervol ontslag te honoreren moet naar het oordeel van de rechtbank in die zin worden opgevat. Het enkele tijdsverloop heeft de bevoegdheid van verweerder tot het verlenen van ontslag per 1 maart 2005 niet verloren doen gaan. Dit klemt des te meer daar eiseres ook na de brief van 31 juli 2006 er bij verweerder herhaaldelijk op heeft aangedrongen om haar verzoek van 17 maart 2005 af te doen en daarbij geen wijziging in de ingangsdatum van het ontslag heeft aangebracht. Bovendien heeft eiseres haar verzoek nimmer ingetrokken. Van een nieuw verzoek om ontslag in het gesprek met de wethouder op 8 december 2006 ter vervanging van het verzoek van 17 maart 2005 is niet gebleken. Ter zitting is van de zijde van eiseres aangegeven dat in dat gesprek geen ontslagdatum is genoemd en alleen gevraagd is om te beslissen.
Nu eiseres in de brief van 17 maart 2005 verzocht heeft om ontslag per 1 maart 2005, was verweerder dan ook bevoegd om daartoe over te gaan. Niet is gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan verweerder in redelijkheid niet van die bevoegdheid gebruik heeft mogen maken. Het beroep is in zoverre dan ook ongegrond.
Plaatsing, staken van de betaling van de bezoldiging en schorsing
Bij het bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren van eiseres in zoverre wegens het ontbreken van procesbelang niet-ontvankelijk verklaard.
Nu het ontslag per 1 maart 2005 stand houdt, is de rechtbank van oordeel dat verweerder zulks terecht heeft gedaan. Het beroep is in zoverre dan ook ongegrond.
Financiële afwikkeling van het ontslag
a. Verweerder heeft over de periode van 1 mei 2000 tot 1 mei 2001 het aan eiseres betaalde salaris van haar teruggevorderd.
Naar vaste jurisprudentie (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB 30 december 2003, LJN: AO2037) is een bestuursorgaan op grond van het algemeen rechtsbeginsel, dat hetgeen onverschuldigd is betaald kan worden teruggevorderd, bevoegd om tot terugvordering van het teveel betaalde salaris over te gaan, tenzij andere algemene rechtsbeginselen zich daartegen verzetten. In een situatie waarin de (gewezen) ambtenaar wist of redelijkerwijs had kunnen weten dat hij te veel ontving, kan een bestuursorgaan in beginsel hetgeen aan betrokkene onverschuldigd is betaald gedurende twee jaren na de dag van uitbetaling terugvorderen. Deze termijn kan tot vijf jaren worden verlengd indien de gemaakte fout door toedoen van betrokkene is ontstaan.
Ter zitting heeft verweerder gesteld dat deze terugvordering voortvloeit uit het feit dat er geen dienstverband was.
Naar het oordeel van de rechtbank is deze stelling van verweerder onhoudbaar, omdat er geen besluit is waarbij eiseres met ingang van 1 mei 2000 of eerder is ontslagen. Voor zover verweerder beoogd heeft te betogen dat op grond van het convenant over de periode van 1 mei 2000 tot 1 mei 2001 sprake is van onbetaald verlof, is de rechtbank van oordeel dat verweerder verzuimd heeft om een besluit tot het verlenen van onbetaald verlof over die periode te nemen, zodat niet onverschuldigd is betaald en dientengevolge verweerder niet bevoegd was tot terugvordering. Indien ervan uit zou moeten worden gegaan dat wel onverschuldigd is betaald, is de rechtbank van oordeel dat niet tijdig is teruggevorderd. In dit geval geldt immers een terugvorderingstermijn van twee jaar en kan eerst de buiten die termijn verzonden brief van 21 juni 2004 als eerste terugvorderingshandeling worden aangemerkt.
Gelet op het vorenstaande is het beroep in zoverre gegrond en dient het bestreden besluit op dit punt te worden vernietigd. De rechtbank ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak te voorzien en, doende hetgeen verweerder had behoren te doen, het besluit van 6 maart 2007, voor zover dat betrekking heeft op de periode van 1 mei 2000 tot 1 mei 2001, herroepen.
b. Verweerder heeft het na te betalen salaris van eiseres over de periode van 15 april 2003 tot 1 maart 2005 verrekend met de door eiseres in die periode genoten inkomsten bij [bedrijfsnaam].
Eiseres heeft aangevoerd dat verweerder hiertoe niet bevoegd was, omdat een wettelijke grondslag hiervoor zou ontbreken. Voorts is eiseres van mening dat aan de verrekening geen besluit ten grondslag ligt, nu de verrekening in het besluit van 6 maart 2007 niet (expliciet) wordt genoemd. Voorts is aangevoerd dat eiseres een beroep op het vertrouwensbeginsel toekomt, omdat uit het besluit van 7 februari 2005 zou blijken dat haar functie bij [bedrijfsnaam] verenigbaar is met haar functie bij de gemeente Arnhem en in dat besluit wordt aangegeven dat dat besluit de aanspraken op bezoldiging van eiseres over de periode vanaf 1 mei 2001 onverlet laat. Ten slotte is eiseres van mening dat de verrekening ten onrechte ziet op een periode na de periode waarover de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit ongedaan moeten worden gemaakt.
De rechtbank overweegt dat naar vaste jurisprudentie (zie bijvoorbeeld de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep van 5 december 1996 en 24 februari 2000, respectievelijk LJN: ZB6510 en LJN: AA5249) geldt dat bij vernietiging van een ontslagbesluit de rechtsgevolgen van dat besluit zoveel mogelijk ongedaan moeten worden gemaakt, met dien verstande dat de vernietiging niet als gevolg hoeft te hebben dat de ambtenaar in een gunstiger positie komt te verkeren. Dit houdt in dat in zodanige situatie de ambtenaar in beginsel recht heeft op de betaling van zijn volle bezoldiging vanaf de ontslagdatum, maar dat inkomsten uit arbeid, verworven na het vernietigde ontslag, op deze bezoldiging in mindering gebracht mogen worden.
Op grond van deze jurisprudentie is de rechtbank van oordeel dat verweerder bevoegd was om het na te betalen salaris van eiseres over de periode van 15 april 2003 tot 1 maart 2005 te verrekenen met de door eiseres in die periode genoten inkomsten bij [bedrijfsnaam]. Het feit dat eiseres maatregelen heeft genomen ter beperking van schade door een dienstverband bij [bedrijfsnaam] aan te gaan, levert voor verweerder geen plicht tot betaling van bezoldiging op.
De rechtbank is van oordeel dat uit het besluit van 6 maart 2007 met bijbehorende bijlage voldoende duidelijk blijkt dat het salaris van eiseres is verrekend met de inkomsten van eiseres bij [bedrijfsnaam]. In het besluit zelf staat immers dat rekening is gehouden met de bruto inkomsten die eiseres bij [bedrijfsnaam] genoot, terwijl uit de bijlage blijkt dat met die inkomsten is verrekend. Dat dat eiseres duidelijk was, blijkt uit het door haar tegen dit besluit ingediende bezwaarschrift waarin staat dat het besluit strekt tot het inhouden (“verrekenen”) van salaris over periode van 1 mei 2001 tot 1 maart 2005.
Met betrekking tot het beroep van eiseres op het vertrouwensbeginsel is de rechtbank van oordeel dat de mededeling in het besluit van 7 februari 2005, dat dat besluit de aanspraken op bezoldiging van eiseres over de periode vanaf 1 mei 2001 onverlet laat, niet zonder meer betekent dat verweerder daarmee heeft afgezien van verrekening, zulks mede gegegeven het feit dat eiseres eerst vanaf 15 april 2003 bij [bedrijfsnaam] is gaan werken. Uit het besluit van 7 februari 2005 kan voorts niet worden afgeleid dat verweerder de functie van eiseres bij [bedrijfsnaam] verenigbaar acht met haar functie bij de gemeente Arnhem. Verweerder heeft slechts bedoeld aan te geven bij de plaatsing met de functie bij [bedrijfsnaam] geen rekening te houden. Gelet op een en ander faalt het beroep van eiseres op het vertrouwensbeginsel.
Hierop aansluitend is de rechtbank van oordeel dat sprake is van elkaar uitsluitende dienstverbanden. De toenmalige gemachtigde van eiseres, [B], heeft verweerder bij brief van 30 juli 2004 meegedeeld dat, gelet op het feit dat eiseres vanaf 15 april 2003 een functie elders heeft geaccepteerd, onmiddellijke en volledige werkhervatting uitgesloten is. Daarbij is aangegeven, ook nadien in het verzoekschrift van 25 februari 2005, dat de inkomsten uit die functie uiteraard zullen moeten worden verrekend met haar loonvordering op de gemeente. Voorts is van de zijde van eiseres op de hoorzitting van 28 januari 2005 aangegeven dat het dienstverband voor 15 uur per week bij [bedrijfsnaam] dient te worden beschouwd als een alternatieve invulling van het dienstverband voor 19 uur per week bij de gemeente Arnhem, dat zij niet opteert voor twee dienstverbanden en dus voor niet meer dan 4 à 5 uur per week beschikbaar kan zijn voor de gemeente Arnhem. Ten slotte heeft eiseres zich in het bezwaarschrift van 25 februari 2005 op het standpunt gesteld dat de plaatsing zich niet verdraagt met de externe werkkring.
Ten slotte is de rechtbank van oordeel dat niet valt in te zien op grond waarvan verweerder niet bevoegd zou zijn om het salaris van eiseres na de uitspraak van de CRvB van 13 mei 2004 te verrekenen met de inkomsten van eiseres bij [bedrijfsnaam]. Ook hier geldt dat het feit dat eiseres haar schade heeft beperkt door het aangaan van een dienstverband bij [bedrijfsnaam] haar schade heeft beperkt, voor verweerder geen plicht tot betaling van bezoldiging oplevert, waarbij in aanmerking is genomen dat sprake was van elkaar uitsluitende dienstverbanden. Het beroep is in zoverre dan ook ongegrond.
De rechtbank acht termen aanwezig om verweerder te veroordelen in de door eiseres gemaakte proceskosten in beroep, welke zijn begroot op € 644,- aan kosten van verleende rechtsbijstand. Van andere kosten in dit verband is de rechtbank niet gebleken.
Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank, mede gelet op artikel 8:74 van de Awb, tot de volgende beslissing.
verklaart het beroep gegrond voor zover dat betrekking heeft op de terugvordering van het salaris van eiseres over de periode van 1 mei 2000 tot 1 mei 2001;
vernietigt het bestreden besluit in zoverre;
herroept het besluit van 6 maart 2007 in zoverre en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit;
verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten ten bedrage van € 644 en wijst de gemeente Arnhem aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden;
bepaalt dat de gemeente Arnhem het door eiseres betaalde griffierecht ten bedrage van € 143,- aan haar vergoedt.
Aldus gegeven door mr. P.L. de Vos, rechter, in tegenwoordigheid van mr. G.A. Kajim-Panjer, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 14 november 2008.
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen 6 weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Verzonden op: 14 november 2008