ECLI:NL:RBARN:2008:BG0286

Rechtbank Arnhem

Datum uitspraak
1 oktober 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
143413
Instantie
Rechtbank Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling op basis van schuldbekentenis tussen ex-echtelieden en ouders

In deze civiele zaak, behandeld door de Rechtbank Arnhem, staat de vraag centraal of de gedaagde op basis van een schuldbekentenis een bedrag verschuldigd is aan de eisers, die de ouders zijn van de ex-echtgenote van de gedaagde. De eisers vorderen betaling van € 34.916,42, vermeerderd met rente en kosten, op basis van een overeenkomst die op 9 april 2004 is ondertekend. De gedaagde heeft verschillende verweren gevoerd, waaronder verjaring, nietigheid en vernietigbaarheid van de schuldbekentenis, maar deze werden door de rechtbank verworpen. De rechtbank oordeelt dat de gedaagde onvoldoende onderbouwing heeft gegeven voor zijn verweren en dat de eisers recht hebben op de gevorderde betaling. De rechtbank wijst de vordering van de eisers toe en compenseert de proceskosten, zodat iedere partij zijn eigen kosten draagt. Het vonnis is uitgesproken op 1 oktober 2008.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK ARNHEM
Sector civiel recht
zaaknummer / rolnummer: 143413 / HA ZA 06-1311
Vonnis van 1 oktober 2008
in de zaak van
1. [eiser],
wonende te [woonplaats],
2. [eiseres],
wonende te [woonplaats],
eisers,
advocaat mr. Th.G. van Scheppingen te Aalten,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats],
gedaagde,
advocaat mr. A.F.J. Huigens.
Partijen zullen hierna [eiser sub 1] en [eiseres sub 2] enerzijds en [gedaagde] anderzijds genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 11 april 2007
- het proces-verbaal van comparitie van 20 september 2007
- het proces-verbaal van comparitie van 14 februari 2008
- de conclusie van repliek
- de conclusie van dupliek.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1. [gedaagde] en [betrokkene], hierna: [betrokkene], zijn ex-echtelieden. [eiser sub 1] en [eiseres sub 2] zijn de ouders van [betrokkene].
2.2. [gedaagde] en [betrokkene] zijn op of omstreeks 1995 bestuurder en ieder voor 50% aandeelhouder van de vennootschap naar Duits recht Valom Keramik Import GmbH. Later wordt de naam van de vennootschap gewijzigd in Impottery GmbH (hierna: de GmbH). Daarnaast is sprake van een vennootschap naar Duits recht [voornaam] [gedaagde] Vermietungen. De GmbH huurt haar bedrijfsuimte van deze eenmanszaak. [gedaagde] was onder meer belast met de buitendienstwerkzaamheden en [betrokkene] voerde de administratie van beide vennootschappen.
2.3. Bij de stukken bevindt zich een overeenkomst d.d. 9 april 2004 met als koptekst: “Schuldbekentenis (C)”.
In deze overeenkomst (hierna ook: de schuldbekentenis) staat dat [eiser sub 1] en [eiseres sub 2] op 1 januari 1999 een geldbedrag hebben geleend aan [gedaagde] en [betrokkene] ten behoeve van de onderneming [voornaam] [gedaagde] Vermietungen. In de considerans van de schuldbekentenis wordt melding gemaakt van een op dat moment bestaande restschuld van € 44.939,00. De schuldbekentenis is door alle partijen ondertekend.
2.4. Artikel 2 van de schuldbekentenis luidt als volgt.
De hoofdsom of het afgeloste deel daarvan zal worden afgelost uit de verkoop van het onroerend goed gelegen aan de [adres] te [woonplaats]. De schuldenaren zijn te allen tijde bevoegd om de hoofdsom geheel of gedeeltelijk af te lossen (…).
2.5. Artikel 3 van de schuldbekentenis luidt als volgt.
In afwijking van het vorenstaande is al het terzake van deze geldlening verschuldigde, daaronder begrepen de rente en kosten, te allen tijde terstond opeisbaar zonder dat enige ingebrekestelling bij bevel of soortgelijke akte is vereist:
(…) bij ontbinding van de gemeenschap van goederen, waarin de schuldenaren zijn of mochten zijn gehuwd, (…).
2.6. [gedaagde] en [betrokkene] zijn op 9 april 2004 nog met elkaar gehuwd in algehele gemeenschap van goederen. Op die datum wordt tussen dezelfde partijen ook een borgtochtovereenkomst getekend.
2.7. Het huwelijk van [gedaagde] en [betrokkene] is inmiddels door echtscheiding ontbonden.
3. Het geschil
3.1. [eiser sub 1] en [eiseres sub 2] vorderen samengevat - veroordeling van [gedaagde] tot betaling van € 34.916,42, vermeerderd met rente en kosten.
3.2. [eiser sub 1] en [eiseres sub 2] voeren daartoe aan dat [gedaagde] op grond van de schuldbekentenis d.d. 9 april 2004 dit bedrag aan hen verschuldigd is. [eiser sub 1] en [eiseres sub 2] stellen dat op 17 mei 2004 een bedrag van € 1.022,58 en op 8 juli 2004 een bedrag van € 9.000,00 ter aflossing van de lening is ontvangen zodat het in 3.1 genoemde bedrag te voldoen resteert.
3.3. [gedaagde] voert verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
4.1. In deze zaak ligt de vraag voor of [gedaagde] op grond van de schuldbekentenis iets aan [eiser sub 1] en [eiseres sub 2] verschuldigd is. [gedaagde] meent van niet en voert daartoe een aantal verweren die de rechtbank hierna zal bespreken.
4.2. [gedaagde] voert primair aan dat de schuldbekentenis d.d. 9 april 2004 nietig dan wel vernietigbaar is op grond van de artikelen 3:40 en/of 3:44 lid 1 jo lid 3 en/of 44 lid 1 jo lid 4 BW en/of artikel 6:228 BW. Ter onderbouwing voert [gedaagde] aan dat hij ‘het inzetten van huwelijks vertrouwen om hem tot het tekenen van schuldbekentenissen te bewegen’ in strijd acht met de goede zeden. Voorts stelt hij dat [eiser sub 1] en [eiseres sub 2] hem onjuist hebben geïnformeerd omdat de vordering op grond van de geldlening gesloten op 1 januari 1999 al was verjaard op het moment dat zij hem de schuldbekentenis ter ondertekening voorlegden. De schuldbekentenis is op die grond vernietigbaar wegens bedrog aldus [gedaagde]. Daarnaast stelt [gedaagde] dat sprake is van misbruik van omstandigheden omdat [betrokkene] en [eiser sub 1] de GmbH in feite samen bestierden en hem overal buiten hielden. [gedaagde] voegt daaraan toe dat hij beiden gelet op de familierechtelijke verhouding vertrouwde en dat zij daarvan misbruik hebben gemaakt. [gedaagde] meent dat duidelijk is dat [eiser sub 1] zijn financiële positie heeft willen veiligstellen voor het geval het huwelijk en de vennootschappen zouden stranden. Ook voert [gedaagde] aan dat de schuldbekentenis vernietigbaar is wegens dwaling nu [eiser sub 1] en [betrokkene] hebben ‘verzuimd uit de doeken te doen hoe de situatie boekhoudkundig en financieel werkelijk was’. [eiser sub 1] en [eiseres sub 2] hebben gemotiveerd betwist dat de schuldbekentenis nietig dan wel vernietigbaar is.
4.3. [gedaagde] heeft zich beroepen op verjaring. De rechtbank begrijpt het verweer van [gedaagde] op dit punt aldus dat hij bedoelt te stellen dat de vordering van [eiser sub 1] en [eiseres sub 2] op grond van de mondelinge overeenkomst d.d. 1 januari 1999 door verjaring teniet is gegaan en dat partijen op 9 april 2004 een nieuwe overeenkomst zijn aangegaan. Tegen deze overeenkomst d.d. 9 april 2004 voert [gedaagde], zo begrijpt de rechtbank, onder meer de in 4.2. samengevatte verweren.
4.4. De rechtbank stelt vast dat [gedaagde] zijn verjaringsverweer in het geheel niet onderbouwt. Het enige dat [gedaagde] stelt is dat sprake is van bedrog omdat het recht op terugvordering van gelden verstrekt op 1 januari 1999 per datum ondertekening reeds was verjaard. [gedaagde] stelt onder meer niet waarom in dit geval een verjaringstermijn van vijf jaar geldt en wanneer de verjaringstermijn een aanvang heeft genomen. [eiser sub 1] en [eiseres sub 2] hebben bewist dat sprake is van verjaring. De rechtbank passeert het verjaringsverweer omdat [gedaagde] zijn stellingen onvoldoende heeft geconcretiseerd. Dit brengt mee dat de rechtbank in het hierna volgende uitgaat van het bestaan van de overeenkomst d.d. 1 januari 1999, vastgelegd op 9 april 2004.
4.5. De rechtbank komt nu toe aan het beroep van [gedaagde] op nietigheid dan wel vernietigbaarheid. De door [gedaagde] aangevoerde en in 4.2 weergegeven omstandigheden rechtvaardigen naar het oordeel van de rechtbank geen beroep op nietigheid dan wel vernietigbaarheid van de schuldbekentenis. Daar komt bij dat [gedaagde] zijn stellingen onvoldoende heeft geconcretiseerd. Het uitspreken van vermoedens en mogelijke scenario’s van hetgeen [eiser sub 1] en [betrokkene] hebben bedoeld en hebben gedaan geldt niet als een deugdelijke onderbouwing van een beroep op de door [gedaagde] genoemde wilsgebreken en overige gronden voor nietigheid/vernietigbaarheid van de schuldbekentenis.
4.6. Subsidiair voert [gedaagde] aan dat als hij al iets verschuldigd is aan [eiser sub 1] en [eiseres sub 2] alle betaalde bedragen op het door hem verschuldigde in mindering moeten worden gebracht ex artikel 6:7 BW. [gedaagde] stelt dat de opbrengst door [eiser sub 1] is gebruikt ter vermindering van het bankkrediet van de GmbH en dat dit bedrag aan [eiser sub 1] ten goede is gekomen omdat hij voor het bankkrediet garant stond. [gedaagde] wijst ook op de artikelen 6:30 en 6:43 BW.
4.7. Als de rechtbank het goed begrijpt dan stelt [gedaagde] dat meer ter aflossing van de lening is betaald dan [eiser sub 1] en [eiseres sub 2] hebben aangegeven in de dagvaarding onder punt 1.3. [eiser sub 1] en [eiseres sub 2] hebben dit betwist. Als onvoldoende weersproken staat vast dat [gedaagde] kan beschikken over de administratie van de twee vennootschappen. Nu [gedaagde] zich beroept op een bevrijdend verweer ligt het op zijn weg zijn stellingen te concretiseren en te bewijzen. Van enige concretisering is, met uitzondering van de door hem genoemde opbrengst van de bedrijfshal van de eenmanszaak, geen sprake. Tijdens de comparitie van partijen op 20 september 2007 in de onderhavige zaak en de zaken met rolnummer 06/2114 en 07/495 is van de zijde van [betrokkene] benadrukt dat alle opbrengsten en alle ontvangen gelden in de administratie van de vennootschappen zijn verantwoord. [eiser sub 1] en [eiseres sub 2] hebben dit verweer in de onderhavige prodecure overgenomen. [gedaagde] heeft zijn stelling dat de opbrengst van de bedrijfshal met het door hem in deze procedure mogelijk verschuldigde moet worden verrekend onvoldoende geconcretiseerd in het licht van dit verweer van [eiser sub 1] en [eiseres sub 2]. [gedaagde] heeft ook gewezen op het feit dat de echtelijke woning, waarnaar in artikel 2 van de schuldbekentenis wordt verwezen, aan [betrokkene] is toegescheiden. [gedaagde] verbindt aan deze stelling echter geen conclusie. De rechtbank passeert om die reden het verweer van [gedaagde].
4.8. [gedaagde] heeft ook nog aangevoerd dat [eiser sub 1] als feitelijk bestuurder en [betrokkene] als bestuurder van de GmbH rekening en verantwoording dienen af te leggen over de financiële gang van zaken van de GmbH en dat zolang dat niet is gebeurd niet vast staat welke bedragen in mindering strekken op het door [gedaagde] aan [eiser sub 1] en [eiseres sub 2] op grond van de schuldbekentenis d.d. 9 april 2004 verschuldigde.
[gedaagde] beroept zich in verband hiermee op zijn opschortingsrecht.
4.9. De rechtbank verwerpt ook dit verweer. Zoals hiervoor in 4.7 reeds is overwogen staat vast dat [gedaagde] kan beschikken over de administratie van de twee vennootschappen. Als sprake is van bedragen die in mindering dienen te strekken op de vordering van [eiser sub 1] en [eiseres sub 2] dan had [gedaagde] dat moeten en kunnen concretiseren. Een opschortingsrecht komt [gedaagde] dan ook niet toe.
4.10. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, valt overigens niet in te zien waarom eventuele betalingen van de vennootschappen in mindering dienen te strekken op de schuld van [gedaagde] en [betrokkene] in privé. Een enkele verwijzing naar de artikelen 6:30 BW en 6:43 BW geldt niet als een afdoende motivering.
4.11. [gedaagde] verzoekt de rechtbank hem van de resterende verplichtingen op grond van de schuldbekentenis te bevrijden op grond van artikel 6:60 BW. De rechtbank verwerpt dit verzoek omdat in het geheel niet is onderbouwd dat sprake is van schuldeisersverzuim.
4.12. [gedaagde] heeft nog aangevoerd dat hem geen duidelijke ingebrekestelling bekend is. [gedaagde] heeft betwist dat hij een sommatiebrief – volgens [eiser sub 1] en [eiseres sub 2] gedateerd 23 december 2005 – heeft ontvangen, maar [eiser sub 1] en [eiseres sub 2] hebben deze brief desondanks niet in het geding gebracht en hebben evenmin bewijs op dit punt aangeboden. Dat sprake is van een deugdelijke ingebrekestelling is daarmee niet komen vast te staan. De omstandigheid dat sprake is van confraternele correspondentie maakt dit niet anders. De tussen advocaten geldende gedragsregels bieden in dat geval immers een oplossing (bemiddeling van de deken). Hoewel [gedaagde] aan dit verweer geen conclusie(s) heeft verbonden heeft het slagen ervan gevolgen voor de ingangsdatum van de wettelijke rente, zoals hierna in 4.14 zal worden overwogen.
4.13. In de conclusie van dupliek heeft [gedaagde] een aantal nieuwe verweren gevoerd. Hij geeft aan dat hij in deze procedure alle verweren voert die ter comparitie zijn besproken in de zaak met rolnummer 06/1614 en 07/495. Hij voegt ook enkele nieuwe verweren toe. De beantwoording van de vraag of het gelet op de goede procesorde en de eis van concentratie van verweer toelaatbaar is bij dupliek in de onderhavige zaak nieuwe verweren aan te voeren, kan in het midden blijven nu de verweren alle worden verworpen. De rechtbank is van oordeel dat [gedaagde] zijn verweer dat nooit aan hem in privé geld is overgemaakt, dat [eiser sub 1] en [eiseres sub 2] misschien gewoon crediteur zijn van de GmbH, dat sprake is van een schijnovereenkomst en dat [eiser sub 1] en [eiseres sub 2] geld hebben onttrokken aan de GmbH in plaats van geld in de GmbH hebben gestoken, onvoldoende heeft geconcretiseerd in het licht van het verweer van [eiser sub 1] en [eiseres sub 2]. Een zelfde lot is het beroep op artikel 6: 248 lid 2 BW (redelijk en billijkheid) en op artikel 3:303 BW (ontbreken rechtens te respecteren belang) beschoren. [gedaagde] heeft ook deze verweren in het geheel niet of onvoldoende feitelijk ingevuld en onderbouwd. Aan bewijslevering wordt derhalve niet toegekomen.
4.14. Voorgaande leidt tot de slotsom dat de vordering van [eiser sub 1] en [eiseres sub 2] toewijsbaar is voor wat betreft de gevorderde hoofdsom. De gevorderde rente zal worden toegewezen vanaf de datum van de dagvaarding nu gelet op hetgeen is overwogen in 4.12 niet is komen vast te staan dat van een eerdere datum moet worden uitgegaan.
4.15. In de omstandigheid dat partijen aanverwanten van elkaar zijn geweest ziet de rechtbank aanleiding de proceskosten te compenseren, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
5. De beslissing
De rechtbank
5.1. veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser sub 1] en [eiseres sub 2] te betalen een bedrag van EUR 34.916,42 (vierendertig duizendnegenhonderdzestien euro en tweeënveertig eurocent), vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6: 119 BW over het nog niet betaalde deel van het toegewezen bedrag vanaf 11 juli 2006 tot de dag van volledige betaling,
5.2. verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.3. compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt,
5.4. wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.P.C.J. van Bavel, mr. M.M. Vanhommerig en mr. R.H. Koning en in het openbaar uitgesproken op 1 oktober 2008.
coll: mvb