ECLI:NL:RBARN:2008:BF7284

Rechtbank Arnhem

Datum uitspraak
8 oktober 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 07/5115
Instantie
Rechtbank Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlaging van bijstandsuitkering wegens onvoldoende medewerking aan arbeidsinschakelingstraject

In deze zaak heeft de Rechtbank Arnhem op 8 oktober 2008 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een bijstandsontvanger, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Arnhem. Eiser ontving vanaf 1 juli 2006 tot en met 21 december 2006 een uitkering op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Per 25 januari 2007 werd zijn uitkering beëindigd, maar op 19 april 2007 werd hem opnieuw bijstand toegekend. Eiser werd aangemeld voor een re-integratietraject bij het Trainingscentrum, maar weigerde aanvankelijk de werkervaringsovereenkomst te ondertekenen, omdat hij twijfels had over de effectiviteit van het traject voor zijn re-integratie. Ondanks zijn bezwaren ondertekende hij op 9 mei 2007 de overeenkomst en begon hij op 14 mei 2007 met de werkzaamheden. Echter, na enkele dagen verliet hij de werkplek en uitte hij opnieuw zijn bezwaren. Uiteindelijk weigerde hij op 25 mei 2007 verder mee te werken aan het traject, wat leidde tot een verlaging van zijn bijstandsuitkering met 40% voor de duur van één maand door verweerder.

De rechtbank oordeelde dat eiser niet in voldoende mate had meegewerkt aan het traject en dat de opgelegde maatregel terecht was. Eiser had zijn bezwaren tegen de werkzaamheden geuit, maar de rechtbank concludeerde dat de werkzaamheden niet als dwangarbeid of verplichte arbeid konden worden gekwalificeerd. De rechtbank overwoog dat de verplichting om deel te nemen aan het traject niet in strijd was met de WWB of internationale verdragen. Eiser had de mogelijkheid om zijn situatie te verbeteren door deel te nemen aan het traject, en de rechtbank vond dat verweerder niet zonder meer had kunnen aannemen dat de weigering van eiser om mee te werken verwijtbaar was. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg verweerder op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Tevens werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser.

Uitspraak

RECHTBANK ARNHEM
Sector bestuursrecht
registratienummer: AWB 07/5115
uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
van 8 oktober 2008
inzake
[eiser], eiser,
wonende te [woonplaats], vertegenwoordigd door mr. A. van Deuzen,
tegen
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Arnhem, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 23 november 2007.
2. Procesverloop
Bij besluit van 31 mei 2007 heeft verweerder de bijstand van eiser verlaagd met 40 % voor de duur van één maand.
Bij het in rubriek 1 aangeduide besluit heeft verweerder het ingediende bezwaar ongegrond verklaard en het eerder genoemde besluit gehandhaafd.
Tegen dit besluit is beroep ingesteld en door verweerder is een verweerschrift ingediend. Naar deze en de overige door partijen ingebrachte stukken wordt hier kortheidshalve verwezen.
Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank van 21 april 2008. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Van Deuzen, voornoemd. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. H. van Deutekom en F.S.D. de Gama, beiden werkzaam bij verweerders gemeente.
Na het sluiten van het onderzoek ter zitting heeft de rechtbank bij beslissing van 25 april 2008 het vooronderzoek heropend en de zaak verwezen naar een meervoudige kamer. Nadat van partijen de daarvoor vereiste toestemming was verkregen heeft de rechtbank het onderzoek zonder nadere zitting gesloten.
3. Overwegingen
3.1. Eiser ontving vanaf 1 juli 2006 tot en met 21 december 2006 een uitkering ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Per 25 januari 2007 is de uitkering van eiser beëindigd. Bij besluit van 11 mei 2007 heeft verweerder aan eiser met ingang van 19 april 2007 bijstand naar de norm voor een alleenstaande toegekend.
Eiser is op 1 mei 2007 aangemeld voor een traject bij het [Trainingscentrum] (hierna: [Trainingscentrum]) bij [locatie]. [Trainingscentrum] (Work First) heeft als doel te onderzoeken hoe het met de werknemersvaardigheden van de deelnemer is gesteld. Daarnaast is [Trainingscentrum] gericht op oefening van persoonlijke vaardigheden, die iedere werknemer, hoog of laag geschoold, nodig heeft om met bepaalde arbeid in het eigen levensonderhoud te voorzien. Daaronder vallen bijvoorbeeld zaken als arbeidsdiscipline (op tijd komen, opdrachten van een meerdere accepteren, omgaan met collega’s). Op 3 mei 2007 is in een intakegesprek het verloop en doel van het traject aan eiser uitgelegd. Eiser weigerde de werkervaringsovereenkomst te ondertekenen, omdat hij -kort samengevat- van mening is dat de aangeboden werkzaamheden niet kunnen bijdragen tot het vinden van een betaalde baan. De gevolgen van het niet meewerken aan dit traject zijn aan eiser kenbaar gemaakt. Bij brief van 8 mei 2007 aan verweerder heeft eiser zijn bezwaren tegen het traject kenbaar gemaakt. Niettemin heeft hij op 9 mei 2007 toch de overeenkomst ondertekend. Op 14 mei 2007 is eiser met zijn werkzaamheden bij [Trainingscentrum] begonnen. Op 15 en 16 mei 2007 is eiser aanwezig geweest op de werkplek, maar is vervolgens weer vertrokken nadat hij had geïnformeerd naar de werkzaamheden. Daarna is er over en weer correspondentie geweest tussen eiser en de projectleider van het [Trainingscentrum], [projectleider], waarin eiser heeft geïnformeerd naar andere mogelijkheden. Nadat eiser zich op 21 mei 2007 had gemeld op de werkplek is hij vervolgens weer vertrokken. Hij heeft dezelfde dag een brief aan de projectleider geschreven, waarin hij wederom zijn bezwaren heeft geuit over de uit te voeren werkzaamheden. Eiser is geadviseerd contact op te nemen met zijn casemanager waarna eiser op 22 mei 2007 de projectleider schriftelijk heeft gevraagd hem mede te delen in hoeverre hij verplicht is de werkzaamheden uit te voeren. De projectleider heeft hem er op gewezen dat hij overplaatsing naar een andere afdeling kon vragen. In een gesprek op 23 mei 2007 ten kantore van verweerder heeft eiser aangegeven dat hij niet mee wilde werken aan het traject bij [Trainingscentrum]. De gevolgen hiervan zijn aan hem kenbaar gemaakt. Uiteindelijk heeft hij geweigerd zijn werkzaamheden op 25 mei 2007 uit te voeren, waarop de projectleider te kennen heeft gegeven dat eiser niet meer welkom was als hij niet bereid was de werkzaamheden uit te voeren. Daarna heeft hij niets meer vernomen van eiser. In zijn brief van 25 mei 2007 aan zijn casemanager, [casemanager], heeft eiser aangegeven dat hij geen enkele aanleiding meer ziet om het traject voort te zetten en dat de projectleider hem heeft laten weten dat hij zich niet meer hoefde te melden. Verweerder heeft in de hiervoor vermelde gebeurtenissen aanleiding gezien de bijstand van eiser bij wege van maatregel te verlagen met 40 % gedurende één maand.
3.2. Verweerder heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat aan eiser terecht een maatregel van 40% is opgelegd voor de duur van één maand wegens het niet of in onvoldoende mate meewerken aan een aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling. Volgens verweerder heeft eiser van het begin af aan zich onvoldoende ingezet om het aangeboden traject bij [Trainingscentrum] te doen slagen, waardoor het voor verweerder niet mogelijk was om een beeld te krijgen van zijn afstand tot de arbeidsmarkt en de te ontwikkelen vaardigheden. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het aangeboden traject niet in strijd is met de WWB of met een ieder verbindende bepalingen van internationaal recht.
3.3. Eiser heeft het standpunt van verweerder gemotiveerd bestreden. Op zijn stellingen zal hieronder, voor zover nodig, nader worden ingegaan.
3.4. Ingevolge artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB, is de belanghebbende vanaf de dag van melding verplicht gebruik te maken van een door het college aangeboden voorziening, waaronder begrepen sociale activering, gericht op arbeidsinschakeling, alsmede mee te werken aan een onderzoek naar zijn mogelijkheden tot arbeidsinschakeling.
3.5. Ingevolge artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB stelt de gemeenteraad bij verordening regels met betrekking tot het verlagen van de bijstand, bedoeld in artikel 18, tweede lid, van die wet.
3.6. Ingevolge artikel 18, tweede lid van de WWB verlaagt het college overeenkomstig de verordening, bedoeld in artikel 8, eerste lid onder b, de bijstand indien de belanghebbende naar het oordeel van het college tekortschietend besef van verantwoordelijkheid betoont voor de voorziening in het bestaan dan wel de verplichtingen die verbonden zijn dan wel voortvloeien uit de WWB niet of niet voldoende nakomt. Van een verlaging wordt afgezien, indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.
3.7. De raad van de gemeente Arnhem heeft invulling gegeven aan de in artikel 8 van de WWB genoemde verplichting door vaststelling van de Maatregelverordening gemeente Arnhem (Verordening).
3.8. Ingevolge artikel 2, tweede lid, van de Verordening wordt een maatregel afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin de belanghebbende de gedraging kan worden verweten en de omstandigheden waarin hij verkeert.
3.9. Ingevolge artikel 4, eerste en tweede lid, van de Verordening ziet het college af van het opleggen van een maatregel indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt of indien het daarvoor dringende redenen aanwezig acht.
3.10. Ingevolge artikel 6, aanhef, derde lid, van de Verordening wordt het niet of in onvoldoende mate gebruikmaken van een door het college aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling als bedoeld in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de wet, waaronder begrepen sociale activering, aangemerkt als een gedraging van de derde categorie.
3.11. Ingevolge artikel 7, aanhef, eerste lid, onder c, van de Verordening wordt onverminderd het bepaalde in artikel 2, tweede lid, de maatregel vastgesteld op veertig procent van de bijstandsnorm gedurende één maand, bij gedragingen van de derde categorie.
3.12. In geschil is de vraag of verweerder aan eiser op grond van artikel 18, tweede lid van de WWB jo. artikel 6, aanhef, derde lid, en artikel 7, aanhef, eerste lid, onder c, van de Verordening terecht een maatregel van 40% heeft opgelegd voor de duur van één maand wegens het verwijtbaar niet of in onvoldoende mate meewerken aan een aangeboden traject.
Daaromtrent wordt als volgt overwogen.
3.13. Uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting is de rechtbank voldoende gebleken dat eiser niet althans in onvoldoende mate heeft meegewerkt aan het traject bij [Trainingscentrum]. Eiser heeft van de aanvang af aangegeven bezwaren te hebben tegen de in het kader van dat traject aangeboden werkzaamheden. Weliswaar heeft eiser zich op 14, 15 en 16 mei 2007 gemeld op de werkplek maar hij heeft, onder het uiten van zijn bezwaren daartegen, niet de aangeboden werkzaamheden verricht. Dit heeft er uiteindelijk toe geleid dat het traject beëindigd is.
Overwogen wordt dat het traject bij [Trainingscentrum] moet worden aangemerkt als een voorziening als bedoeld in artikel 9, eerste lid onder b, van de WWB. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder het gedrag van eiser terecht gekwalificeerd als niet of in onvoldoende mate meewerken aan een aangeboden voorziening als bedoeld in artikel 6, aanhef, derde lid, van de Verordening.
3.14. De vraag die vervolgens voorligt is of verweerder geen maatregel had mogen opleggen omdat eiser niet kon worden verweten dat hij niet heeft meegewerkt aan het traject bij het [Trainingscentrum].
3.15. Als meest verstrekkende grief heeft eiser aangevoerd dat het aangeboden werk strijdig is met artikel 4, tweede lid, van het (Europees) Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en artikel 8 van het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten (IVBPR). Artikel 4, tweede lid, EVRM luidt als volgt:
Niemand mag worden gedwongen dwangarbeid of verplichte arbeid te verrichten.
Artikel 8, derde lid onder a, IVBPR verbiedt bovenvermelde arbeid in vrijwel gelijke bewoordingen.
De rechtbank overweegt in de eerste plaats dat de werkzaamheden bij het [Trainingscentrum] als arbeid in de zin van vorenbedoelde verdragsbepalingen moeten worden aangemerkt.
Onder verwijzing naar het arrest van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 23 november 1983 (Van der Mussele vs België, appl. No. 8919/80), wordt voorts overwogen dat van dwangarbeid slechts sprake kan zijn wanneer degene die de arbeid moet verrichten daartoe fysiek of psychisch wordt gedwongen (zie ook het arrest van het EHRM van 26 juli 2005, inzake Siliadan vs Frankrijk, appl. no. 73316/01). Daarvan is naar het oordeel van de rechtbank in het geval van eiser geen sprake. De rechtbank overweegt in dit verband dat bedreiging met een maatregel weliswaar belastend moet worden geacht, echter niet zodanig dat daardoor een (psychische) dwang kan ontstaan tot het verrichten of continueren van de werkzaamheden.
De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat eiser, door het aanvaarden van betaalde arbeid, de effecten van de maatregel kan ontgaan.
Derhalve rest de vraag of de werkzaamheden bij het [Trainingscentrum] als “verplichte (en dus verboden) arbeid” in de zin van bovenvermelde bepalingen moet worden aangemerkt. Daarvan is volgens de hierboven vermelde uitspraak van het EHRM van 23 november 1983 in het volgende geval sprake:
“What there has to be is work “exacted … under the menace of any penalty” and also performed against the will of the person concerned, that is work for which he “has not offered himself voluntarily”.
Daarnaast wordt gesteld dat ondanks eventuele instemming met de werkzaamheden niettemin sprake kan zijn van verplichte arbeid. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn wanneer:
“in the case of a service required in order to gain access to a given profession, if the service imposed a burden which was so excessive or disproportionate to the advantages attached to the future exercise of that profession, that the service could not be treated as having been voluntarily accepted beforehand; this could apply, for example, in the case of a service unconnected with the profession in question”.
3.16. Uit de overwegingen van het EHRM in bovenvermelde zaak leidt de rechtbank af dat onder “penalty” ook wordt begrepen een sanctie waarbij de uitkering wordt verlaagd maar die, zoals hier het geval is, een niet punitief karakter heeft.
3.17. Met betrekking tot de vraag of het traject bij [Trainingscentrum] als verplichte arbeid in bovenvermelde zin moet worden beschouwd overweegt de rechtbank als volgt. Uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting is de rechtbank gebleken dat de werkzaamheden die in het kader van dat traject worden verricht ongeschoolde arbeid van zeer eenvoudige aard zijn. Eiser werd de keuze gegeven tussen werkzaamheden in de groenvoorziening (schoffelen, onkruid wieden) of tubes secondelijm in- of uitpakken. Dit brengt naar het oordeel van de rechtbank in zijn algemeenheid nog niet mee dat er sprake is van dwangarbeid of verplichte arbeid in de zin van artikel 4, tweede lid, EVRM en artikel 8 IVBPR. Daaraan doet niet af dat deelname aan het traject niet als vrijwillig kan worden gezien nu weigering daarvan gebruik te maken leidt tot een verlaging van de bijstand bij wege van maatregel. Immers, bijstand is een sociaal vangnet waarbij een zo snel mogelijke terugkeer naar de arbeidsmarkt voorop staat. Blijkens de geschiedenis van totstandkoming van de WWB ligt het primaat bij arbeidsinschakeling en niet bij inkomensondersteuning. Vandaar dat aan de verlening van bijstand re-integratieverplichtingen verbonden zijn. De rechtbank acht voorts van betekenis dat doel en strekking van het traject bij [Trainingscentrum] is om mensen die een aanzienlijke afstand tot de arbeidsmarkt hebben, elementaire vaardigheden bij te brengen teneinde hun kansen op de reguliere arbeidsmarkt te vergroten. [Trainingscentrum] is daarmee in beginsel een redelijk binnen de democratische rechtsorde passend re-integratie-instrument.
3.18. Dit neemt naar het oordeel van de rechtbank niet weg dat er in het concrete geval wel degelijk sprake kan zijn van verplichte arbeid in de zin van de hierboven vermelde verdragsbepalingen. Anders dan verweerder is de rechtbank van oordeel dat de verplichting tot deelname aan het traject bij [Trainingscentrum] niet als een normale burgerplicht bedoeld in artikel 4, derde lid, aanhef en onder d, EVRM moet worden aangemerkt. Bij dit laatste moet gedacht worden aan de persoon of hoedanigheid van de betrokkene gerelateerde verplichtingen tot dienstverlening ten algemenen nutte, zoals bijvoorbeeld de normale nachtdiensten van verpleegkundigen. Het verplicht verrichten van onbetaalde arbeid zoals in het geval van eiser valt buiten het begrip normale burgerplicht, te meer nu de WWB aan het ontvangen van bijstand niet per definitie de verplichting koppelt tot het verrichten van onbetaald werk.
3.19. Vast staat dat eiser (uiteindelijk) heeft ingestemd met deelname aan het traject bij [Trainingscentrum]. Eiser heeft immers op 9 mei 2007 de werkervaringsovereenkomst ondertekend en is gestart met de werkzaamheden. De rechtbank kan hier echter niet een zodanig gewicht aan toekennen dat reeds daardoor geen sprake meer zou kunnen zijn van verplichte arbeid in de zin van bovengenoemde verdragsbepalingen. De rechtbank laat hierbij meewegen dat deelname aan het traject een aan de bijstand verbonden verplichting was en verweerder eiser duidelijk te verstaan had gegeven dat een weigering een verlaging van de bijstand tot gevolg zou hebben. Hierdoor is er sprake is van een zodanige manifeste ongelijkheid tussen eiser en verweerder dat niet volgehouden kan worden dat eiser in volledige vrijheid heeft ingestemd met het traject. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat de bijstand een minimumuitkering is zodat de aanzienlijke verlaging waarmee weigering tot deelname wordt bedreigd, eiser per definitie onder het bestaansminimum zal doen geraken. De rechtbank acht de door verweerder gebezigde term “werkervaringsovereenkomst” dan ook in zoverre onjuist.
3.20. Overwogen wordt verder dat de toeleiding van eiser naar het [Trainingscentrum] tot stand is gekomen op basis van het zich onder de gedingstukken bevindende klantprofiel. Blijkens dit klantprofiel zijn er bij eiser geen belemmeringen aanwezig tot uitstroom naar werk dan wel activering. Voorts is het voor de rechtbank voldoende aannemelijk geworden dat de werkzaamheden bij het [Trainingscentrum] niet aansloten bij eisers werkervaring. Niettemin kan naar het oordeel van de rechtbank niet op voorhand gezegd worden dat het volstrekt uitgesloten was dat deelname aan het traject voor eiser enig voordeel zou kunnen hebben. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat het traject bij het [Trainingscentrum] mede gericht was op het behouden dan wel verkrijgen van arbeidsritme, een factor die naar het oordeel van de rechtbank los moet worden gezien van de aard van de aangeboden werkzaamheden. Daarnaast is van belang, zoals uit de gedingstukken blijkt en ook door de gemachtigde van verweerder ter zitting is bevestigd, dat het traject is bedoeld om in de praktijk een beeld te krijgen van de capaciteiten en tekortkomingen van betrokkene. Wanneer in de eerste drie maanden na aanvang van het traject blijkt dat de afstand tot de arbeidsmarkt heel klein is of dat er geen werknemersvaardigheden te ontwikkelen zijn, kan het traject een ander karakter krijgen en gericht worden op snelle uitstroom of bemiddeling naar betaald werk. Naar het oordeel van de rechtbank kan dan ook niet geheel worden uitgesloten dat voortgezette deelname aan het traject voor eiser enig voordeel had kunnen hebben, in die zin dat hij wellicht sneller zou kunnen worden bemiddeld naar betaald werk.
De rechtbank is daarom van oordeel dat ten tijde van eisers weigering het traject bij het [Trainingscentrum] voort te zetten, de werkzaamheden nog niet een zodanig disproportionele of excessieve belasting vormden dat om die reden al sprake zou zijn van verplichte arbeid in de zin van de hier bedoelde verdragsbepalingen. Daarvan zou slechts sprake kunnen zijn wanneer eiser gedurende langere tijd op straffe van een verlaging van zijn uitkering werkzaamheden had moeten verrichten waarvan volstrekt duidelijk was dat deze voor hem geen enkele positieve invloed op re-integratie in het reguliere arbeidsproces zouden kunnen hebben. Dit heeft zich niet voorgedaan. Om die reden kan er in het geval van eiser geen sprake zijn van verplichte arbeid in vorenbedoelde zin.
3.21. Los van de in de rechtsoverwegingen 3.15 tot en met 3.20 reeds beantwoorde vraag of er sprake was van verplichte arbeid ziet de rechtbank zich vervolgens voor de vraag geplaatst of het zoals eiser -kort samengevat- stelt, niet verwijtbaar is dat hij niet verder wenste deel te nemen aan het traject bij [Trainingscentrum] omdat dit een standaardpakket is en niet, zoals door de wetgever is beoogd, maatwerk.
Uit de geschiedenis van totstandkoming van de artikelen 9 en 10 van de WWB volgt dat verweerder bij het vaststellen van het re-integratiebeleid en het aanbieden van re-integratievoorzieningen een ruime beoordelingsvrijheid toekomt. Het is aan verweerder om te beoordelen of de belanghebbende in staat is op eigen kracht algemeen geaccepteerde arbeid te aanvaarden of dat hij ondersteuning nodig heeft richting arbeidsmarkt. Uit de toelichting kan voorts worden afgeleid dat bij een bevestigende beantwoording van de vraag of ondersteuning nodig is, het aan verweerder is een re-integratievoorziening aan te bieden waarbij verweerder dient te bepalen uit welke elementen deze ondersteuning bestaat. Het aanbod zal moeten passen binnen wat de gemeente, mede gelet op de beschikbare financiële kaders, in een verordening heeft opgenomen over haar re-integratiebeleid (Kamerstukken II, 2002-2003, 28 870, nr. 3, blz. 7-10). Met betrekking tot werken met behoud van uitkering is in de toelichting het volgende vermeld:
“Binnen de uitgangspunten van deze wet is het eveneens mogelijk dat werkzaamheden worden verricht met behoud van uitkering. Dat kan onder omstandigheden op eigen initiatief van de cliënt, maar ook als onderdeel van een re-integratietraject of in het kader van activiteiten in de sfeer van sociale activering. In alle gevallen staat de positieve bijdrage aan de mogelijkheden voor arbeidsinschakeling centraal. De programma’s kunnen dus nooit louter dienen als een budgetvriendelijke oplossing voor het doen verrichten van maatschappelijk nuttige activiteiten waarvoor geen of onvoldoende publieke financiering
voor handen is. Hieruit volgt dat de verplichting om mee te werken aan werken met behoud van uitkering alleen mag worden opgelegd indien de te verrichten werkzaamheden noodzakelijk zijn om uit te stromen naar regulier werk. Dit houdt in dat de gemeente heeft vastgesteld dat de cliënt baat heeft bij het opdoen van werkervaring dan wel enige tijd nodig heeft om te wennen aan aspecten die samenhangen met het verrichten van betaalde arbeid, zoals regelmaat, gezagsverhouding etc.” (Kamerstukken II, 2002-2003, 28 870, nr. 3, blz. 39).
Uit hetgeen hierboven is vermeld leidt de rechtbank af dat vooraf moet zijn vastgesteld dat een voorziening als hier aan de orde noodzakelijk is om de belanghebbende uit te laten stromen naar de reguliere arbeidsmarkt. Met dit uitgangspunt verdraagt zich naar het oordeel van de rechtbank niet dat bijstandsgerechtigden zoals eiser zonder meer worden verwezen naar een traject bij het [Trainingscentrum]. Dit klemt te meer nu uit het klantprofiel van eiser niet blijkt op welke gronden een traject als hier aan de orde noodzakelijk is om eiser te laten re-integreren in de arbeidsmarkt. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat het traject bij [Trainingscentrum] voorziet in een uiterst beperkt aanbod van in het kader van de re-integratiedoelstelling te verrichten werkzaamheden.
Verweerder heeft derhalve niet zonder nadere motivering het standpunt kunnen innemen dat de weigering van eiser om verder mee te werken aan de uitvoering van het traject verwijtbaar was. Dit brengt mee dat het besluit waarbij aan eiser een maatregel is opgelegd geen stand kan houden. Het beroep dient dan ook gegrond te worden verklaard. Verweerder zal een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. Hetgeen meer en overigens is gesteld, behoeft gelet op het hiervoor overwogene geen bespreking meer.
3.22. Eiser heeft verzocht om vergoeding van de wettelijke rente over de alsnog uit te betalen uitkering. Omdat de omvang van de schade mede afhangt van de vraag hoe het nieuwe besluit op bezwaar zal luiden, ligt het thans niet op de weg van de rechtbank om zich daarover uit te spreken. De rechtbank merkt in dit verband op dat verweerder bij het nieuw te nemen besluit mede zal moeten beslissen omtrent vergoeding van de wettelijke rente.
3.23. Ten aanzien van het in bezwaar gedane verzoek van eiser om vergoeding van de kosten die eiser in verband met de behandeling van het bezwaar heeft moeten maken, merkt de rechtbank op dat verweerder bij het nieuw te nemen besluit op bezwaar tevens daarover dient te beslissen.
3.24. De rechtbank acht termen aanwezig over te gaan tot een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb. Deze kosten worden begroot op € 644 zijnde kosten van verleende rechtsbijstand.
Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank met inachtneming van artikel 8:74 van de Awb tot de volgende beslissing.
4. Beslissing
De rechtbank
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit van 23 november 2007 en bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak;
veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten ten bedrage van € 644 en wijst de gemeente Arnhem aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden;
bepaalt dat de gemeente Arnhem het door eiser betaalde griffierecht ten bedrage van € 39 aan hem vergoedt;
wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus gegeven door mr. E. Klein Egelink, voorzitter, mrs. L. van Gijn en J.J.W.P. van Gastel, rechters, in tegenwoordigheid van mr. A. Azmi, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 8 oktober 2008 .
De griffier, De voorzitter,
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen 6 weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Verzonden op: