zaaknummer / rolnummer: 158993 / HA ZA 07-1253
Vonnis van 6 augustus 2008
1. [eiser],
wonende te [woonplaats],
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[eiser] ASSURANTIËN B.V.,
gevestigd te [woonplaats],
eisers,
procureur mr. A.T. Bolt,
advocaat mr. P.C. Knijp te Rotterdam,
de publiekrechtelijke rechtspersoon
DE GEMEENTE NEDER-BETUWE,
zetelend te Opheusden,
gedaagde,
procureur mr. J.A.M.P. Keijser,
advocaat mr. T.E.P.A. Lam te Nijmegen.
Eiser sub 1 zal hierna worden genoemd [eiser], de eisers gezamenlijk [eiser] c.s. en gedaagde de gemeente.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 21 november 2007
- de rolverwijzing van 21 januari 2008
- de akte van [eiser] c.s.
- de akte van de gemeente
- de op 1 juli 2008 gehouden pleidooien en de ter gelegenheid daarvan door [eiser] c.s. overgelegde pleitnota voor zover voorgedragen (nr. 1 tot en met 5, nr. 13, 15 tot en met 19) en de daarbij overgelegde stukken.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1. [eiser] heeft in 1986 een perceel gekocht aan de [adres] te [woonplaats], gemeente [woonplaats], thans gemeente Neder-Betuwe.
2.2. Op 8 april 1986 heeft [eiser] een bouwvergunning aangevraagd voor de bouw van een woning met kantoorruimte op voornoemd perceel. De bouwvergunning is aanvankelijk geweigerd maar na een ingediend beroepschrift alsnog, op 24 juli 1986, verleend.
2.3. De bouw is in november 1986 van start gegaan. Na de aanleg van bronnering is een bouwput uitgegraven in verband met de onder het pand aan te leggen kelder.
2.4. Nadat de keldervloer was gestort en rondom de randen van de kelder een muur van circa een meter hoog was opgetrokken, is de bouw stilgelegd in verband met vorst. De kelder is vol met water gezet.
2.5. Begin maart 1987 zijn de bouwwerkzaamheden hervat. Door beschadiging van een slang van de bronnering is het grondwaterpeil gestegen. Daardoor is de kelderconstructie opgedreven waardoor de keldervloer overdwars is gescheurd en de kelderwanden zowel horizontaal als verticaal gescheurd en verschoven zijn.
2.6. Op 5 maart 1987 (productie 13 bij dagvaarding) heeft [eiser] de gemeente aansprakelijk gesteld. In die aansprakelijkheidsstelling staat onder meer:
“(…) Het is de Gemeente inmiddels bekend, dat de muren van de kelder van het pand van cliënt scheuren vertonen als gevolg van de slechte waterhuishouding-situatie. Nog niet bekend is, of ook de vloer van de kelder scheuren vertoont. (…) Hierdoor stel ik uw Gemeente uitdrukkelijk aansprakelijk voor voornoemde en vorenbedoelde schade (…).”
2.7. Op 31 maart 1987 is, om de gescheurde vloerconstructie te repareren, een tweede vloer van 15 cm over de eerste gescheurde vloer gestort. De wapening van deze vloer bestond uit één net en de stekeinden, die de vloer met de wanden moest verbinden, ontbraken, net als bij de eerste vloer.
2.8. Op 3 april 1987 zijn de betonnen wanden van de kelder gestort.
2.9. In september 1987 is het pand opgeleverd. In het voorjaar van 1988 heeft [eiser] geconstateerd dat bij de optredende hoge grondwaterstanden scheurvorming in het pand ontstond.
2.10. In een brief van 17 februari 1990 (productie 17 bij dagvaarding) aan de gemeente heeft [betrokkene], een adviseur van [eiser], namens [eiser] geschreven:
“(…) U beaamde dat de bouwverordening stelde dat bouwconstructies aan gangbare stabiliteitsnormen moeten voldoen maar dat de gemeente geen directie voert en dat er een “verstoord bouwproces” aanwezig was, dat we van het begin af aan geweten hebben dat het niet goed kwam en de heren [betrokkene2] in elk bouwproject problemen opleveren. (…) Het bevreemdt mijn client en mij dat een “verstoord bouwproces” iets te maken zou hebben met de stabiliteit c.q. hechtheid van een bouwconstructie. Verder heb ik u verzocht 5 stel (tekening+berekening) na eventuele opmerkingen uwerzijds, deze gestempeld en voor gezien getekend door u binnen 10 dagen aan de heer [eiser] te [woonplaats] te retourneren.”
2.11. De gemeente heeft op die brief gereageerd bij brief van 26 februari 1990 (productie 18 bij dagvaarding) waarin zij onder meer heeft geschreven:
“(…) deel ik u hierbij mee volledig afstand te nemen van de beweerde opmerking over de heren architecten [betrokkene2]. Het leggen van een verband tussen de opmerking “verstoord bouwproces” en de architect is volkomen uit de lucht gegrepen en zeker niet in het gesprek aan de orde geweest. Met betrekking tot de laatste alinea in uw brief heb ik u uitdrukkelijk meegedeeld de stukken niet eerder te bezien dan na overleg met het College van Burgemeester en Wethouders, gezien het karakter hiervan.”
2.12. [eiser] heeft een arbitrageprocedure tegen de aannemer gevoerd, echter zonder succes.
2.13. [eiser] heeft een civiele procedure tegen de architect [betrokkene2] gevoerd. In die procedure is ing. Huisman tot deskundige benoemd. In zijn rapport van 12 januari 1993 (productie 7 bij dagvaarding) heeft hij onder meer geschreven:
‘Uitgangspunten. Rol Gemeente.
(…) Verder valt op dat op het moment dat na de catastrofe op 4 maart 1987 een nieuwe vloer moet worden gelegd, de Gemeente kennelijk niet berekeningen vraagt en die niet toetst aan de toen bekende waterstand van 5.90 + N.A.P. En ook niet aan de 5.60 + N.A.P. (…)
4. Enkele conclusies op grond van het voorgaande (…)
- De sterkte van de vloer is op langere termijn niet voldoende om de maximale waterstanden op te vangen. (…)
- Zeker is dat met betrekking tot de veiligheid van de keldervloer met het oog op de toekomst maatregelen nodig zullen zijn.”
De rechtbank te Arnhem heeft in het eindvonnis van 6 mei 1999 een deel van de door [eiser] gevorderde schade toegewezen.
2.14. Bij brief van 22 november 1996 (productie 8 bij dagvaarding) aan de gemeente heeft [eiser] onder meer geschreven:
“(…) M.b.t. bovengenoemde verleende bouwvergunning heb ik de navolgende vragen, waarop ik gaarne antwoord van u ontvang.(…)
1a. De eerste keldervloer is gestort eind november 1986. Zijn van deze kelderconstructie de betreffende berekeningen en tekeningen in uw dossier aanwezig en voldoen deze aan de gestelde normen. (…)
2a. Zijn van deze nieuwe constructie berekeningen en tekeningen in uw dossier aanwezig en voldoen deze aan de gestelde normen. (…)”
2.15. De gemeente heeft daarop bij brief van 16 december 1996 geantwoord (productie 9 bij dagvaarding):
“(…) ad 1a. In het dossier van mijn dienst is een (ongedateerde) tekening en berekeningen van civieltechnisch adviesbureau Van Roekel aanwezig, welke betrekking heeft op de funderingsplaat/keldervloer. (…)
ad 2a. Van deze tweede vloer zijn geen gegevens bij mijn dienst aanwezig.(…)”
2.16. Op enig moment – volgens [eiser] op 30 mei 2001 – heeft [eiser] het bouwdossier bij de gemeente ingezien. Daarin heeft hij onder meer aangetroffen een handgeschreven document (productie 10 bij dagvaarding) genaamd ‘Affaire v.d. Heuvel’. In dat document staat onder meer:
“(…)
- uitvoerder heeft [betrokkene2] gewaarschuwd voor de hoge grondwaterstand
3. Voorstel
mevr. [betrokkene 3] feiten medelen en aansprakelijkheid volstrekt van de hand wijzen.
7 nov. ’86 “
2.17. Bij inzage in het bouwdossier heeft [gedaagde] verder een “Kontrolerapport” (productie 11 bij dagvaarding) aangetroffen. Daarin staat onder meer handgeschreven genoteerd:
“(…)
d.d. 09.03.’87 scheurvorming metselwerk geconstateerd (…)
d.d. 31.03.’87. Echo-N.V. verzocht berekeningen/tekeningen te overleggen van beide vloeren
d.d. 31.03.’87 extra vloer (over best. vloer) gestort met stekeinden t.b.v. te maken betonwanden
d.d. 03.04.’87 15 cm dikke betonwand (rondom) gestort tegen reeds bestaand 1 steens metselwerk (…)
gezien de gerezen problemen geen verdere kontrole! “
2.18. In een brief aan de gemeente van 7 november 2001 heeft mr. Gillis namens [eiser] (productie bij de pleitnota van [eiser]) onder meer geschreven:
“(…) uit een brief van 17 februari 1990 bleek tenslotte dat de DOWMB/de heer [...] [rechtbank: de gemeente] er in een eerder stadium kortweg gezegd zijn handen maar vanaf had getrokken, omdat hij geen fiducie had in de architecten (de heren [betrokkene2]). Hij bleek zich op het standpunt te stellen dat er altijd problemen ontstonden als je met deze twee architecten in zee ging; problemen die bovendien toch nooit opgelost konden worden. Klaarblijkelijk was dit in een eerder stadium (1986) dan ook de reden om van verdere controle af te zien “vanwege de gerezen problemen”. (…)”.
2.19. Bij brief van 23 november 2001 (productie bij pleitnota van [eiser]) heeft de gemeente in antwoord op onder meer voornoemde brief aan mr. Gillis geschreven:
“(…) De door u aangehaalde zaak heeft betrekking op vermeende schade en naar u stelt geleden door de heer [eiser] te [woonplaats], als gevolg van nalatig handelen van de gemeente [woonplaats]. Wij hebben nota genomen van de brief van de heer [eiser] d.d. 30 september 2000 waarin hij schrijft dat een geestelijke als financiële schade is geleden van circa f 450.000,--. Wij hebben daaropvolgend iedere aansprakelijkheid afgewezen. Thans stelt u dat een schade is geleden van in ieder geval f 1.600.000,--, stelt u de gemeente [woonplaats] hiervoor aansprakelijk en wenst u in overleg te treden om een bevredigende financiële tegemoetkoming te bereiken. Het naar u stelt onrechtmatig handelen van de gemeente dateert van circa 14 jaar geleden. Wij hebben uw brieven dan ook ter behandeling doorgestuurd naar onze toenmalige verzekeringsmaatschappij. (…)”.
De brief van 30 september 2000 is niet overgelegd.
3. Het geschil
3.1. [eiser] c.s. vorderen dat de rechtbank de gemeente bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis zal veroordelen tot betaling aan [eiser] c.s. van
€ 2.324.963,52, te vermeerderen met de wettelijke rente over deze som vanaf 1 juli 2007 tot aan de dag der algehele voldoening, en voorts met veroordeling van de gemeente in de kosten van de procedure.
3.2. De gemeente voert verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
4.1. [eiser] c.s. verwijten de gemeente dat zij onrechtmatig heeft gehandeld doordat zij op enig moment na 31 maart 1987 met betrekking tot (uitsluitend) de tweede keldervloer tekort is geschoten in de op haar rustende verplichting tot het houden van toezicht. Meer specifiek verwijten [eiser] c.s. de gemeente, zo heeft de raadsman van [eiser] c.s. in ieder geval tijdens het pleidooi met nadruk gesteld, dat de gemeente met betrekking tot de tweede vloer niet heeft gevraagd om tekeningen en berekeningen, dat zij het toezicht bewust heeft gestaakt en dat zij, nadat was gebleken dat tekeningen en berekeningen ontbraken, de bouw niet heeft stilgelegd.
4.2. De gemeente heeft zich onder meer op het standpunt gesteld dat de vordering is verjaard. In overleg met partijen heeft de rechtbank, nadat de conclusie van antwoord was genomen, beslist om eerst het debat te laten voeren over de verjaring. Partijen hebben zich hierover bij akte en in hun pleidooi (nader) uitgelaten.
4.3. De gemeente stelt zich primair op het standpunt dat de ‘Wet houdende voorschriften nopens de verjaring van geldvorderingen ten laste van het Rijk, de provinciën, de gemeenten en de waterschappen, veenschappen en veenpolders’ (hierna: de verjaringswet van 1924) van toepassing is. Subsidiair baseert de gemeente haar beroep op verjaring op artikel 3:310 BW.
4.4. Rechtsvorderingen ter zake van geldschulden ten laste van – voor zover hier van belang – gemeenten verjaarden ingevolge artikel 1 van de verjaringswet van 1924 door verloop van vijf jaren na 31 december van het jaar waarin de schuld opvorderbaar was geworden. Opvorderbaar in de zin van deze bepaling is een geldschuld zodra de bevoegdheid is ontstaan om onmiddellijk de nakoming van de verbintenis te eisen, ongeacht of de schuldeiser op dat tijdstip reeds bekend was met het bestaan van de verbintenis. Volgens vaste rechtspraak valt dit tijdstip bij vorderingen tot vergoeding van schade uit onrechtmatige daad samen met het moment waarop de vordering is ontstaan. Voor dat ontstaan is vereist dat de schade op dat moment was geleden.
4.5. Partijen zijn het erover eens dat de schade is geleden in 1988. In dat jaar is immers gebleken dat scheurvorming in het pand was ontstaan door de hoge grondwaterstanden. Dit betekent dat de verjaringstermijn is gaan lopen na de 31e december van 1988, dus op 1 januari 1989.
4.6. Uitgaande van die aanvangsdatum zou de vordering op 1 januari 1994 zijn verjaard. De verjaringswet van 1924 is echter ingetrokken op 1 januari 1992. De verjaringsbepalingen van het Burgerlijk Wetboek gelden met ingang van die datum ook voor vorderingen waarop de verjaringswet van 1924 betrekking had. Wat betreft het overgangsrecht geldt op grond van artikel 73 Overgangswet Nieuw Burgerlijk Wetboek dat de nieuwe verjaringswetgeving pas één jaar na de datum van 1 januari 1992 van toepassing wordt (uitgestelde werking). Omdat de verjaringstermijn onder het oude recht ook in dat jaar (1992) niet was voltooid, geldt echter het verjaringsregime van het nieuwe Burgerlijk Wetboek en meer in het bijzonder artikel 3:310 lid 1 BW. In zoverre gaat de primaire stelling van de gemeente niet op.
4.7. Omdat het schriftelijk gevoerde debat zich volledig heeft toegespitst op de verjaringswet van 1924, heeft de rechtbank tijdens de pleidooizitting kenbaar gemaakt dat mogelijk artikel 3:310 BW in plaats van de verjaringswet van 1924 van toepassing zou kunnen zijn. Partijen zijn tijdens die zitting in de gelegenheid gesteld om, voor zover nodig, hun standpunten daaraan aan te passen.
Verjaring ex artikel 3:310 lid 1 BW
4.8. Artikel 3:310 lid 1 BW bepaalt - voor zover van belang - dat een rechtsvordering tot vergoeding van schade verjaart door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de benadeelde zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden. Daarbij moet het gaan om daadwerkelijke bekendheid met zowel de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon (vgl. HR 6 april 2001, NJ 2002, 383).
4.9. Zoals hiervoor al is overwogen zijn partijen het er over eens dat [eiser] c.s. in 1988 daadwerkelijk bekend waren met de schade. [eiser] c.s. hebben nog betoogd (nrs. 27 en 28 akte) dat sprake is van verborgen schade, op grond waarvan een beroep op verjaring naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. Van verborgen schade is echter geen sprake. Spoedig na ingebruikname van het pand door [eiser] c.s. is immers gebleken van scheurvorming in het pand. Het lijkt er veeleer op dat [eiser] c.s. doelen op het verborgen karakter van het vermeende onrechtmatig handelen van de gemeente. Daarop zal hierna (rov. 4.16.) worden ingegaan.
Bekendheid aansprakelijke persoon
4.10. [eiser] c.s. stellen zich primair op het standpunt dat zij eerst na inzage in het bouwdossier op 30 mei 2001 (zie rov. 2.16. en 2.17.) bekend zijn geworden met het vermeende onrechtmatig handelen van de gemeente en dus met de aansprakelijke persoon. Subsidiair, zo heeft de raadsman van [eiser] c.s. ter zitting gesteld, zijn [eiser] c.s. in november/december 1996 na kennisname van de schriftelijke reactie van de gemeente op een aantal vragen van [eiser] (zie rov. 2.14. en 2.15.) bekend geraakt met de aansprakelijke persoon. Nu de verjaring bij brief van 30 september 2000 is gestuit, is de vordering niet verjaard, aldus [eiser] c.s.. De gemeente heeft - vooral tijdens de pleidooizitting - diverse andere aanvangsmomenten van de verjaringstermijn opgeworpen die alle tot de slotsom zouden moeten leiden dat de vordering is verjaard. Hierop wordt hierna, voor zover nodig, ingegaan.
4.11. De gemeente heeft er op gewezen dat in het rapport van Huisman een afzonderlijke paragraaf is gewijd aan de rol van de gemeente rondom de bouw van het pand van [eiser] c.s. Huisman heeft daarin benadrukt (zie rov. 2.13.) dat opvalt dat op het moment dat na de catastrofe op 4 maart 1987 een nieuwe vloer moet worden gelegd, de gemeente kennelijk niet om berekeningen vraagt en die niet toetst aan de toen bekende waterstand.
Op grond van het rapport van Huisman waren [eiser] c.s. dan ook ermee bekend dat de gemeente geen berekeningen heeft gevraagd en getoetst. Voorts is bij [eiser] c.s. steeds bekend geweest dat er geen bouwstop is afgekondigd. De bouw is immers nimmer stilgelegd. Na kennisname van het rapport van Huisman wisten [eiser] c.s. dat, in hun ogen, de gemeente die bouwstop ten onrechte niet had afgekondigd, aldus de gemeente. Wat betreft het verwijt dat de gemeente bewust het toezicht op de bouw heeft gestaakt heeft de gemeente ook nog gewezen op de brief van [eiser] c.s. van 17 februari 1990 en het antwoord daarop van de gemeente bij brief van 26 februari 1990 (zie rov. 2.10. en 2.11.). Uit deze brieven volgt duidelijk dat de gemeente geen toezicht meer uitoefende. Verder heeft de gemeente gewezen op de brief van mr. Gillis van 7 november 2001 (zie rov.2.18). Uit die brief blijkt dat [eiser] c.s. de voornoemde brieven van februari 1990 ook aldus heeft begrepen dat de gemeente haar handen er vanaf had getrokken en van verdere controle heeft afgezien. Op grond van het voorgaande waren [eiser] c.s. volgens de gemeente in februari 1990 althans uiterlijk vlak na 12 januari 1993 daadwerkelijk bekend met het vermeende onrechtmatig handelen van de gemeente en dus met de (vermeende) aansprakelijke persoon, aldus de gemeente.
4.12. Naar het oordeel van de rechtbank is de voornoemde passage uit het rapport van Huisman helder en valt deze niet anders uit te leggen dan dat daaruit volgt dat de gemeente geen berekeningen heeft opgevraagd en getoetst. Ter zitting heeft de raadsman van [eiser] c.s. aangevoerd dat de passage in het rapport van Huisman moet worden beschouwd als een ‘losse opmerking’ waarop de verjaring niet kan worden gestoeld. Gelet op de duidelijke bewoordingen van voornoemde passage valt dit echter niet in te zien. [eiser] heeft ter zitting verklaard dat hij, toen hij kennis nam van het rapport van Huisman, zich bezighield met de procedure tegen de architect en niet met een eventuele aansprakelijkheid van de gemeente. Dit laat echter onverlet dat [eiser] c.s. vanaf het moment dat zij kennis namen van het rapport van Huisman, daadwerkelijk bekend waren met het daarin genoemde (vermeende) nalaten van de gemeente. [eiser] c.s. hebben niet bestreden dat zij spoedig nadat het rapport van Huisman was afgerond – op 12 januari 1993 – daarvan kennis hebben genomen. Op grond hiervan neemt de rechtbank dan ook voorshands aan dat [eiser] c.s. kort daarna er daadwerkelijk mee bekend waren dat de gemeente geen berekeningen heeft opgevraagd en getoetst. Hetzelfde geldt voor het verwijt dat de gemeente geen bouwstop heeft afgekondigd. Dat dit niet is gebeurd was simpelweg feitelijk waarneembaar terwijl de vermeende noodzaak daarvan achteraf bezien, in de visie van [eiser] c.s., in ieder geval na kennisname van het rapport van Huisman zou moeten zijn gebleken.
4.13. Wat betreft het niet althans onvoldoende houden van toezicht door de gemeente hebben [eiser] c.s. aangevoerd dat de gemeente in haar brief van 26 februari 1990 afstand neemt van de weergave van het telefoongesprek in de brief van 17 februari 1990 zodat aan laatstgenoemde brief geen doorslaggevende betekenis toekomt. De rechtbank volgt [eiser] c.s. daarin slechts ten dele. Uit de brief van 26 februari 1990 volgt zonder meer dat de gemeente afstand neemt van de beweerde opmerking over de architect. Dat zij eveneens afstand neemt van dat deel van de brief waarin staat dat de gemeente geen toezicht meer houdt, valt uit de brief 26 februari 1990 echter niet af te leiden. Voor het overige hebben [eiser] c.s. in dit verband niets aangevoerd. Voorshands moet het er dan ook voor worden gehouden dat [eiser] c.s. door de brief van 26 februari 1990, mede bezien in het licht van de brief van 7 november 2001, ermee bekend waren geworden dat de gemeente geen althans onvoldoende toezicht heeft uitgeoefend.
4.14. [eiser] c.s. hebben verder geen feiten of omstandigheden gesteld die deze voorshandse oordelen (rov. 4.12. en 4.13.) zouden kunnen ontzenuwen, zodat aan tegenbewijslevering door [eiser] c.s. niet wordt toekomen en deze oordelen definitief worden. Daarmee staat vast dat [eiser] c.s. in ieder geval vlak na 12 januari 1993 daadwerkelijk ermee bekend waren dat de gemeente geen berekeningen heeft opgevraagd en getoetst, dat zij geen bouwstop heeft afgekondigd en dat zij geen toezicht op de bouw heeft gehouden. Op grond daarvan oordeelt de rechtbank dat [eiser] c.s. vlak na 12 januari 1993 daadwerkelijk bekend waren met de (mogelijk) aansprakelijke persoon.
4.15. Gerekend vanaf enig moment vlak na 12 januari 1993 moet worden geoordeeld dat de vordering vlak na 12 januari 1998 is verjaard. De stuitingsbrief van 30 september 2000 waarnaar [eiser] c.s. nog verwijzen doet daaraan dan niet meer af.
4.16. [eiser] c.s. hebben nog een beroep gedaan op de rechtspraak (zie onder meer HR 11 oktober 2002, NJ 2002, 558) die erop neerkomt dat een beroep op verjaring naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is wanneer een schuldeiser de vordering niet geldend heeft kunnen maken en dit voortvloeit uit omstandigheden die aan de schuldenaar zijn toe te rekenen. [eiser] c.s. betogen in dat kader dat zij pas na inzage in het bouwdossier wetenschap hebben verkregen van het handelen van de gemeente en dat dit door de gemeente bewust verborgen is gehouden. Uit het voorgaande volgt echter dat [eiser] c.s. veel eerder bekend waren met hetgeen zij de gemeente verwijten zodat dit betoog reeds op die grond niet opgaat.
4.17. De slotsom is dat de vordering van [eiser] c.s. is verjaard en daarom zal worden afgewezen. [eiser] c.s. zullen als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van de gemeente worden begroot op:
- vast recht € 4.732,00
- salaris procureur 11.238,50 (3,5 punten × tarief € 3.211,00)
Totaal € 15.970,50
5. De beslissing
De rechtbank
5.1. wijst de vordering af,
5.2. veroordeelt [eiser] c.s. in de proceskosten, aan de zijde van de gemeente tot op heden begroot op € 15.970,50,
5.3. verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. F.J. de Vries, mr. A.E.M. Overkamp en mr. S.C.P. Giesen en in het openbaar uitgesproken op 6 augustus 2008.