ECLI:NL:RBARN:2008:BD6222

Rechtbank Arnhem

Datum uitspraak
11 juni 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
1072
Instantie
Rechtbank Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Deskundigenonderzoek in civiele procedure omtrent schadevergoeding door gebruik van Halcion

In deze civiele procedure heeft eiser, wonende te Rotterdam, een vordering ingesteld tegen de naamloze vennootschap naar Belgisch recht, Upjohn NV, gevestigd te Puurs, België. De zaak betreft een verzoek om schadevergoeding naar aanleiding van het gebruik van het slaapmiddel Halcion. Eiser heeft in zijn laatste akte zijn eis gewijzigd en vordert nu onder andere de veroordeling van Upjohn tot het overleggen van bewijs van haar naamswijziging en tot betaling van € 40.000,- als vergoeding voor immateriële schade, naast vergoeding van materiële schade. De rechtbank heeft in eerdere vonnissen, waaronder een tussenvonnis van 20 januari 2000, reeds overwogen dat het van belang is om een deskundigenbericht in te winnen. Upjohn heeft betoogd dat het in strijd is met de goede procesorde om eiser nu nog in de gelegenheid te stellen zich te onderwerpen aan een deskundigenonderzoek, aangezien eiser bij herhaling heeft aangegeven dit niet te willen. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat zij zonder een deskundigenbericht niet in staat is de vordering van eiser inhoudelijk te beoordelen, en heeft het beroep van Upjohn op de goede procesorde verworpen.

De rechtbank heeft vervolgens deskundigen benoemd om de vragen te beantwoorden die relevant zijn voor de beoordeling van de zaak. Deze vragen betreffen onder andere of de arts bij het voorschrijven van Halcion is afgeweken van de richtlijnen, welke bijwerkingen eiser heeft ondervonden, en of deze bijwerkingen medisch verklaarbaar zijn. De rechtbank heeft bepaald dat eiser een voorschot van € 5.000,- moet deponeren voor de kosten van de deskundigen. De zaak is aangehouden voor het inwinnen van het deskundigenbericht, waarna partijen in de gelegenheid worden gesteld om hun conclusies te trekken. Dit vonnis is uitgesproken op 11 juni 2008 door de rechters Boonekamp, ter Heide en Lagarde.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK ARNHEM
Sector civiel recht
zaaknummer / rolnummer: 1072 / HA ZA 90-1436
Vonnis van 11 juni 2008
in de zaak van
[eiser],
wonende te Rotterdam,
eiser,
procureur mr. J.M. Bosnak,
advocaat mr. drs. A.R. [eiser] (pro se)
tegen
de naamloze vennootschap naar Belgisch recht
UPJOHN NV,
gevestigd te Puurs (België),
gedaagde,
procureur mr. P.M. Wilmink
advocaat mr. E.J. Ferman te Rotterdam.
Partijen zullen hierna [eiser] en Upjohn NV genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 20 januari 2000
- het proces-verbaal van comparitie van 12 juni 2006
- het proces-verbaal van comparitie van 14 november 2007
- de akte houdende uitlating te benoemen deskundigen, tevens houdende reactie op gestelde ter comparitie van 14 november 2007 van de zijde van Upjohn
- de antwoordakte, tevens houdende verzoek tot wijziging van eis, van de zijde van [eiser].
1.2. Ten slotte is opnieuw vonnis bepaald.
2. De verdere beoordeling
2.1. [eiser] heeft in zijn laatste akte zijn eis gewijzigd. Hij vordert thans, verkort weergegeven, de veroordeling van Upjohn tot het overleggen van bewijs van haar naamswijziging, tot betaling van (naar de rechtbank begrijpt) € 40.000,- als vergoeding van immateriële schade en tot vergoeding van materiële schade, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, met kostenveroordelingen.
2.2. Upjohn heeft op deze eiswijziging nog niet kunnen reageren. Zij zal in de gelegenheid worden gesteld dat te doen bij antwoordconclusie na deskundigenbericht. In verband hiermee zal de vraag naar de naam van de gedaagde partij in dit vonnis niet aan de orde worden gesteld.
2.3. De rechtbank handhaaft hetgeen zij heeft overwogen en beslist in het tussenvonnis van 20 januari 2000. In dat vonnis is een comparitie gelast. Op 12 juni 2006 heeft een comparitie plaatsgehad. Partijen hebben toen afgesproken dat zij de mogelijkheid van een schikking in het kader van mediation zouden onderzoeken. Mediation heeft plaatsgevonden, maar niet tot een schikking geleid. Op 14 november 2007 heeft opnieuw een comparitie plaatsgevonden. Ook die heeft niet tot een schikking geleid. De rechtbank zal daarom voortgaan op de weg die zij is ingeslagen met het tussenvonnis van 23 januari 1997. In dat tussenvonnis heeft de rechtbank overwogen dat zij het van belang acht een deskundigenbericht in te winnen. Zij heeft de partijen in de gelegenheid gesteld zich daarover uit te laten. Upjohn heeft dat gedaan in haar akte van 20 februari 2008, [eiser] in zijn akte van 2 april 2008.
2.4. Upjohn heeft betoogd dat het in strijd is met een goede procesorde als [eiser] nu nog in de gelegenheid zou worden gesteld zich te onderwerpen aan een onderzoek door deskundigen. Daartoe heeft zij aangevoerd dat [eiser] bij herhaling heeft gesteld een dergelijk onderzoek helemaal niet te willen en er alles aan heeft gedaan het te ontlopen. Voorts heeft zij erop gewezen dat er sinds haar akte van 20 maart 1997, tot het nemen waarvan zij in het tussenvonnis van 23 januari 1997 in de gelegenheid was gesteld en waarin zij zich heeft uitgelaten over het voorgenomen deskundigenbericht, inmiddels ruim elf jaar is verstreken en sinds het gebruik door [eiser] van Halcion bijna dertig jaar. Volgens Upjohn kan het onder deze omstandigheden niet van haar worden gevergd dat de procedure zich langer voortsleept, reden waarom zij afwijzing van de vordering bepleit.
2.5. [eiser] heeft hierover van zijn kant, naar de rechtbank begrijpt, het volgende aangevoerd. [eiser] heeft Upjohn in elk geval bij brief van 26 maart 1990 voorgesteld dat haar eigen deskundigen een onderzoek zouden uitvoeren in aanwezigheid van een arts van zijn zijde. Upjohn heeft dat destijds geweigerd. Daarom heeft Upjohn niet het recht in deze procedure alsnog een deskundigenbericht te verlangen (antwoordakte ad 3 en ad 4).
2.6. De rechtbank acht zich zonder een deskundigenbericht niet in staat de vordering van [eiser] inhoudelijk te beoordelen, wat er verder zij van het verweer van [eiser] op dit punt. Het beroep van Upjohn op de goede procesorde wordt daarom verworpen.
2.7. Upjohn heeft voor het overige gehandhaafd wat zij had aangevoerd in haar akte van 20 maart 1997, met dien verstande dat twee van de drie in die akte voorgestelde deskundigen inmiddels met emeritaat zijn, te weten [de des[(naam)]. Zij heeft in hun plaatsen [deskundige] (de opvolger van [de[(naam)]) en [deskundige] voorgesteld.
2.8. [eiser] heeft gesteld dat er naast de drie deskundigen die zijn opgetreden in de zaak van [(naam)] en anderen tegen Upjohn nog vier artsen in beeld zijn. Hij noemt er vervolgens twee, te weten [de artsen]. Een kennelijk door [eiser] aangekondigd ‘om privacy redenen verkort uittreksel’ betreffende [de arts] heeft de rechtbank bij de stukken niet aangetroffen. [eiser] heeft gesteld dat [de arts] ‘omstreeks 1980 uitvoerig Volksgezondheid inlichtte over het onderwerpelijke leed van eiser’. Uit deze betrokkenheid van [de arts] leidt de rechtbank af dat haar onpartijdigheid niet is gewaarborgd, zodat zij niet geschikt is als deskundige op te treden. [de arts] is in deze procedure opgetreden als belangenbehartiger van [eiser] en kan om die reden niet als onpartijdig worden beschouwd. Ook hij zal daarom niet als deskundige worden benoemd.
2.9. De rechtbank zal bij het benoemen van de deskundigen zoveel mogelijk aansluiten bij de zaak van [(naam)] en anderen tegen Upjohn. Zij heeft prof. [(naam)], die in die zaak als deskundige is opgetreden, bereid gevonden opnieuw als deskundige op te treden. Op zijn voorstel heeft de rechtbank ook [de[(naam)], die eveneens in de hiervoor genoemde zaak als deskundige is opgetreden, benaderd. Prof. [(naam)] is, ondanks zijn emeritaat, eveneens bereid en in staat opnieuw als deskundige op te treden. Gezien zijn deskundigheid als ziekenhuisapotheker heeft de rechtbank voorts prof. [(naam)], ziekenhuisapotheker/klinisch farmacoloog verbonden aan het UMC te Utrecht, benaderd en bereid gevonden als deskundige op te treden. De rechtbank zal hen als deskundigen benoemen met het verzoek de in het dictum van dit vonnis opgenomen vragen te beantwoorden. Dat zijn, zoals overwogen in het tussenvonnis van 23 januari 1997 onder 3.6, de vragen 2 tot en met 6 uit het arrest van het Hof Arnhem van 30 oktober 1990 in de procedure van [(naam)] en anderen tegen Upjohn en de twee vragen die in genoemd tussenvonnis daaraan zijn toegevoegd. Upjohn heeft gesteld zich met die vragen te kunnen verenigen. [eiser] heeft geen commentaar op die vragen gegeven. Wel heeft hij zich verzet tegen uitbreiding van die vragen volgens de mondelinge toelichting van Upjohn van 12 november 1990 in de zaak van [(naam)] en anderen tegen Upjohn (productie bij akte houdende uitlating na tussenvonnis van de zijde van Upjohn) maar Upjohn heeft een dergelijke uitbreiding niet bepleit en de rechtbank zal tot een dergelijke uitbreiding niet overgaan. Gezien het arrest van het Hof Arnhem van 23 november 1993
in de zaak van [(naam)] en anderen tegen Upjohn (onder 7) zal de rechtbank aan deze vragen wel de vraag toevoegen of, indien een opvallend klachtenpatroon na gebruik van Halcion wordt geconstateerd, dit alleen berust op hetgeen is gebleken met betrekking tot [eiser] of ook op andere, eventueel uit de wetenschap bekende gegevens.
2.10. Aan de hand van de opgave van de deskundigen wordt het voorschot op hun loon en kosten, inclusief de daarover verschuldigde omzetbelasting, bepaald op € 5.000,-. Dit bedrag dient ter griffie te worden gedeponeerd door [eiser]. De bewijslast van zijn stelling dat hij als gevolg van het gebruik van Halcion in 1979 psychisch letsel heeft opgelopen rust immers op hem.
2.11. [eiser] heeft te bewijzen aangeboden dat de advocaat van Upjohn mr. Ferman heeft toegezegd dat hij naar Rotterdam wilde komen om de zaak af te wikkelen tegen finale kwijting. Die stelling is voor de beoordeling van de vordering niet van belang. Het bewijsaanbod zal dus, als niet terzake dienend, worden gepasseerd.
2.12. Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.
3. De beslissing
De rechtbank
beveelt een onderzoek door deskundigen ter beantwoording van de volgende vragen:
1. Is de arts bij het voorschrijven van Halcion afgeweken van de in de introductiefolder en bijsluiter door de producent/importeur van Halcion gegeven richtlijnen en zo ja waarom?
2. Heeft [eiser] aan zijn behandelend arts bijwerkingen gemeld? Zo ja, hoe luidde het advies van de arts daarop?
3. Welke bijwerkingen (aard, duur, ernst) heeft [eiser] ondervonden?
4. Is het aannemelijk dat de sub 3 genoemde verschijnselen veroorzaakt zijn door het gebruiken van Halcion?
5. Vallen de onder 3 bedoelde verschijnselen binnen destijds algemeen aanvaarde grenzen voor bijwerkingen van een slaapmiddel als Halcion?
6. Indien u een opvallend klachtenpatroon na gebruik van Halcion constateert, berust dit dan alleen op hetgeen is gebleken met betrekking tot [eiser] of ook op andere, eventueel uit de wetenschap bekende gegevens?
7. Welke informatie was voor u ten aanzien van [eiser] beschikbaar (waarbij onder meer gedacht kan worden aan de patiëntenkaarten van [eiser], die wellicht zijn overgedragen aan de nieuwe huisarts) en met wie, behalve met [eiser] zelf, heeft u gesproken?
8. Is de door [eiser] genoemde langdurige nawerking van het middel na stopzetten van het gebruik medisch verklaarbaar?
9. Wilt u bij elke vraag aangeven met welke mate van zekerheid u zich, gezien het tijdsverloop tussen het gebruik door [eiser] van Halcion en dit deskundigenbericht, nog in staat acht de vraag te beantwoorden?
10. Welke andere feiten of omstandigheden, gebleken uit het onderzoek, kunnen van belang zijn voor een goed begrip van de zaak?
benoemt tot deskundigen om dit onderzoek te verrichten:
[deskundige]
hoogleraar psychofarmacologie
Rudolf Magnus Instituut
Vondellaan 6 (3521 GD) Utrecht
telefoon: 030-2880521
[e-mail]
[(naam)] [(naam)]
emeritus hoogleraar klinische psychiatrie
Witte Singel 32
2311 BH Leiden
telefoon: 071-51414120
[e-mail]
Prof. dr. [(naam)]
ziekenhuisapotheker/klinisch farmacoloog
Apotheek UMC Utrecht, Divisie DLA, afdeling Apotheek
Huispost D.00.218
postbus 85500
3508 GA Utrecht
telefoon: 088-7557218
[e-mail]
bepaalt dat de griffier een kopie van dit vonnis aan de deskundigen zal toezenden,
bepaalt dat [eiser] (kopieën van) de overige processtukken en - voor zover mogelijk - de andere door de deskundigen noodzakelijk geachte stukken aan de deskundigen zal doen toekomen,
bepaalt dat [eiser] als voorschot op de kosten inclusief omzetbelasting van de deskundigen € 5.000,- ter griffie van deze rechtbank dient te deponeren door dit bedrag over te maken op rekening nummer 19.23.25.752 ten name van Arrondissement 533 Arnhem onder vermelding van het rolnummer en de namen van partijen,
bepaalt dat de griffier onmiddellijk na betaling van dit voorschot de deskundigen hiervan in kennis zal stellen en dat de deskundigen pas dan met het onderzoek behoeven te beginnen,
bepaalt dat de deskundigen zich met vragen over het onderzoek kunnen wenden tot de rechter-commissaris mr. A.E.B. ter Heide,
bepaalt dat de plaats en de tijd waar en wanneer de deskundigen tot het onderzoek zullen overgaan, zullen worden vastgesteld door de deskundigen in overleg met de raadslieden van de partijen,
bepaalt dat de deskundigen een gezamenlijk schriftelijk en ondertekend bericht zullen inleveren ter griffie van deze rechtbank voor 1 januari 2009,
bepaalt dat de deskundigen tegelijk met dit schriftelijk bericht hun declaratie ter griffie zullen indienen onder vermelding van het zaak- en rolnummer,
bepaalt dat de deskundigen bij het onderzoek de partijen in de gelegenheid moeten stellen opmerkingen te maken en verzoeken te doen, en dat de deskundigen in het schriftelijk bericht moeten doen blijken of aan dit voorschrift is voldaan, onder vermelding in dat bericht van de eventueel gemaakte opmerkingen en/of gedane verzoeken,
verwijst de zaak naar de vierde rolzitting nadat het deskundigenrapport is ingeleverd voor het nemen van een conclusie na deskundigenbericht aan de zijde van [eiser] of voor bepaling datum vonnis,
verstaat dat hoger beroep van dit vonnis (behoudens het provisioneel deel ervan) alleen mogelijk is tegelijk met dat van het eindvonnis,
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.J.B. Boonekamp, mr. A.E.B. ter Heide en mr. C.M.E. Lagarde en in het openbaar uitgesproken op 11 juni 2008.
coll.: CLB