RECHTBANK ARNHEM
Sector bestuursrecht
registratienummers: AWB 07/4629 en 07/4630
uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
van
[X], eiser,
wonende te [woonplaats], vertegenwoordigd door mr. A.E.L.T. Balkema,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluiten
Besluit van verweerder van 12 oktober 2007 met kenmerknummer [nummer1]
(hierna: bestreden besluit I).
Besluit van verweerder van 12 oktober 2007 met kenmerknummer [nummer2]
(hierna: bestreden besluit II).
Bij besluit van 30 juli 2007 heeft verweerder eiser met ingang van 9 juli 2007 een uitkering ingevolge de Tijdelijke regeling inkomensgevolgen herbeoordeelde arbeidsongeschikten (hierna: TRI) toegekend.
Bij brief van 6 augustus 2007 heeft eiser bezwaar gemaakt tegen de toekenning van de TRI-uitkering met ingang van 9 juli 2007.
Bij brief van 6 augustus 2007 heeft eiser voorts bezwaar gemaakt tegen het uitblijven van een beslissing op een eerdere aanvraag voor een uitkering op grond van de TRI.
Bij de in rubriek 1 aangeduide bestreden besluiten I en II heeft verweerder de gemaakte bezwaren ongegrond verklaard en het eerder genoemde besluit van 30 juli 2007 gehandhaafd.
Tegen de bestreden besluiten I en II is beroep ingesteld en door verweerder zijn verweerschriften ingediend. Naar deze en de overige door partijen ingebrachte stukken wordt hier kortheidshalve verwezen.
De beroepen zijn gevoegd behandeld ter zitting van de rechtbank van 23 mei 2008. Eiser en zijn gemachtigde zijn aldaar, met kennisgeving vooraf, niet verschenen. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. L. Smid, werkzaam bij het UWV te Arnhem.
Eiser ontving een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten, welke uitkering is ingetrokken. Met een op 9 juli 2007 ondertekend formulier heeft eiser een uitkering op grond van de TRI aangevraagd. Bij besluit van 30 juli 2007 is aan eiser een uitkering op grond van de TRI toegekend met ingang van 9 juli 2007 voor de periode van maximaal één jaar.
Ten aanzien van bestreden besluit I
Bij brief van 6 augustus 2007 heeft eiser bezwaar gemaakt tegen het uitblijven van een beslissing op een eerder door hem ingediende aanvraag voor een TRI-uitkering.
Bij bestreden besluit I heeft verweerder dit bezwaar van eiser ongegrond verklaard omdat van een eerdere aanvraag geen sprake is.
Ingevolge artikel 4:1 van de Awb wordt, voor zover thans van belang, een aanvraag schriftelijk ingediend bij het bestuursorgaan dat bevoegd is op de aanvraag te beslissen.
Ingevolge artikel 4:2, eerste lid, van de Awb wordt een aanvraag ondertekend en bevat ten minste de naam en adres van de aanvrager, een dagtekening en een aanduiding van de beschikking die wordt gevraagd.
De rechtbank volgt eiser niet in zijn stelling dat hij tijdens een gesprek van 27 februari 2006 met een arbeidsdeskundige een aanvraag heeft gedaan omdat eiser deze stelling onvoldoende heeft onderbouwd. Uit de van voormeld gesprek door de arbeidsdeskundige opgemaakte rapportage kan slechts worden opgemaakt dat eiser het formulier voor de TRI-aanvraag is verstrekt en dat invulling ter plekke niet mogelijk was wegens het ontbreken van gegevens. Dat een formulier, en daarmee een aanvraag, is ingediend bij verweerder kan daaruit derhalve niet worden afgeleid, zo oordeelt de rechtbank.
Voorts stelt eiser dat hij het door hem volledig ingevulde en ondertekende aanvraagformulier direct na voormeld gesprek heeft geretourneerd op de door verweerder aangegeven wijze. De rechtbank stelt voorop dat niet aannemelijk is gemaakt dat verweerder de wijze van verzenden van de aanvraag heeft voorgeschreven. De verwijzing door eiser naar (oude) jurisprudentie van Centrale Raad van Beroep (hierna: CRvB) betreffende de afmeldingsprocedure bij Ziekenfondszaken, waarin de wijze van verzending door het bestuursorgaan was voorgeschreven, gaat derhalve reeds daarom niet op.
Het is eiser die verantwoordelijk is voor de wijze waarop de aanvraag wordt verzonden. Nu verweerder ontkent een aanvraag te hebben ontvangen, is het dan ook aan eiser om de verzending van de aanvraag aannemelijk te maken. De rechtbank constateert dat eiser geen kopie van de beweerdelijk eerder ingediende aanvraag in procedure heeft gebracht noch dat eiser bewijs heeft overgelegd waaruit blijkt dat de aanvraag (aangetekend) is verzonden. Hieruit volgt dat eiser niet op enigerlei wijze aannemelijk heeft gemaakt dat een eerdere aanvraag voor een uitkering op grond van de TRI is ingediend, dan de op 9 juli 2007 ingediende.
Uit bovenstaande volgt dat ten tijde van het indienen van het bezwaar geen sprake was van het niet tijdig nemen van een besluit volgens artikel 6:2, onder b, van de Awb wegens het ontbreken van een aanvraag. De rechtbank is dan ook van oordeel dat bezwaar niet kon worden gemaakt en verweerder het bezwaar van eiser niet-ontvankelijk had dienen te verklaren. Verweerder heeft ter zitting ook verklaard dat de ongegrondverklaring in bestreden besluit I om die reden onjuist was en het bezwaar niet-ontvankelijk had moeten worden verklaard. Dat is ook in overeenstemming met een uitspraak van de CRvB van 17 april 2001, LJN AJ9795.
Het beroep is derhalve gegrond. Het bestreden besluit I wordt vernietigd en het bezwaar van 6 augustus 2007 tegen het uitblijven van een beslissing op bezwaar zal, met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb, alsnog niet-ontvankelijk worden verklaard, nu uit het voorgaande volgt dat slechts één beslissing mogelijk is.
Ten aanzien van het in bezwaar gedane verzoek van eiser om vergoeding van de kosten die eiser in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, oordeelt de rechtbank dat deze kosten op grond van de artikelen 8:75, eerste lid, en 7:15, tweede lid, van de Awb niet voor vergoeding in aanmerking komen. Nu het bezwaar niet ontvankelijk wordt verklaard is immers van een situatie als bedoeld in artikel 7:15 Awb geen sprake.
De rechtbank acht wel termen aanwezig om verweerder te veroordelen in de door eiser redelijkerwijs gemaakte proceskosten in beroep, welke op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht zijn begroot op € 322,- aan kosten van verleende rechtsbijstand, te weten 1 punt voor het indienen van een beroepschrift. Van andere kosten in dit verband is de rechtbank niet gebleken.
Ten aanzien van bestreden besluit II
Bij brief van 6 augustus 2007 heeft eiser bezwaar gemaakt tegen de toekenning van de TRI uitkering met ingang van 9 juli 2007.
Bij het bestreden besluit II heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard omdat niet eerder dan bij formulier van 9 juli 2007 een aanvraag is ingediend en bij de toepassing van de TRI de datum van aanvraag de ingangsdatum van de uitkering is. Uitzonderingen zijn niet mogelijk.
Eiser kan zich hier niet mee verenigen en stelt dat sprake is van een eerdere aanvraag, in het bijzonder voor 29 juni 2007.
De rechtbank overweegt dat uit het voorgaande volgt dat van een eerdere aanvraag niet is gebleken. Ook van een voor 29 juni 2007 gedane aanvraag is geen enkel bewijs geleverd. De stelling van eiser mist daarom feitelijke grondslag.
Voorts betoogt eiser dat geen bevoegdheid bestaat voor de betrokken regeling en dat ten onrechte thans een bepaling is opgenomen die het niet meer mogelijk maakt met terugwerkende kracht de uitkering toe te kennen, althans zo begrijpt de rechtbank het betoog van eiser.
De rechtbank overweegt dat de TRI op 1 januari 2005 in werking is getreden en nadien een aantal malen is gewijzigd, voor zover thans van belang laatstelijk bij de op 1 juli 2007 in werking getreden Regeling uitbreiding doelgroep verlenging tegemoetkoming TRI (hierna: de Regeling).
Doelstelling van de TRI is om herbeoordeelde arbeidsongeschikten meer tijd te geven een passende baan te vinden. Bij de Regeling is, voor zover thans van belang, de TRI gewijzigd om het mogelijk te maken dat herbeoordeelden, die wel tot de doelgroep behoorden maar nog geen aanvraag hadden ingediend, daartoe alsnog de gelegenheid hebben.
De wettelijke grondslag voor de TRI en de wijzigingen daarvan, zoals bij de Regeling, is gelegen in de artikelen 30 en 77 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen en de artikelen 2, 3 en 9 van de Kaderwet SZW-subsidies. Daaruit volgt dat de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid de bevoegdheid heeft spoedeisende, tijdelijke aanspraken op financiële middelen te verstrekken.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de TRI, zoals gewijzigd bij de Regeling, gaat, voor zover thans van belang, het recht op tegemoetkoming in op de dag waarop de herbeoordeelde de aanvraag heeft ingediend.
De rechtbank is van oordeel dat deze in een ministeriële regeling opgenomen bepaling thans slechts ter toets kan staan voor zover deze in strijd zou zijn met enige hogere rechtsregel. Dat is gesteld noch gebleken. Dat de TRI voor de wijziging van 1 juli 2007 bij de Regeling niet een bepaling als bedoeld in artikel 2, eerste lid, voormeld, kende, maakt nog niet dat het opnemen van een dergelijke bepaling niet mag. Niet gebleken is dat voornoemde minister met het opnemen van deze bepaling buiten zijn regelgevende bevoegdheden is getreden. Nu verweerder de uitkering heeft toegekend op de dag van indiening van de aanvraag, faalt het beroep in zoverre.
Op grond van het bovenstaande is de rechtbank van oordeel dat de stellingen en betogen van eiser tegen het bestreden besluit II geen doel treffen. Het beroep dient dan ook ongegrond te worden verklaard.
De rechtbank acht geen termen aanwezig over te gaan tot een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.
Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank tot de volgende beslissing.
I. verklaart het beroep tegen het bestreden besluit I gegrond;
II. vernietigt het bestreden besluit I, met kenmerknummer [nummer1];
III. verklaart het bezwaar van 6 augustus 2007 tegen het uitblijven van een besluit op een aanvraag niet ontvankelijk en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
IV. verklaart het beroep tegen het bestreden besluit II ongegrond;
V. veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten ten bedrage van € 322,- en wijst het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden;
VI. bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het door eiser betaalde griffierecht ten bedrage van € 39,- aan hem vergoedt;
Aldus gegeven door mr. J.J.W.P. van Gastel, rechter, in tegenwoordigheid van mr. P.A.C. Modderman, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 24 juni 2008.
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen 6 weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Verzonden op: 24 juni 2008