RECHTBANK ARNHEM
Sector bestuursrecht
registratienummer: AWB 07/1697
uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
van
de Stichting Aeres Groep, eiseres,
gevestigd te Ede, vertegenwoordigd door mr. J.B.M. Veenhuys,
de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 26 maart 2007.
Bij besluit van 11 augustus 2006 heeft verweerder de rijksbijdrage voor het begrotingsjaar 2006 vastgesteld voor de Stoas Hogeschool te Wageningen (hierna: Stoas).
Bij het onder 1 aangeduide besluit heeft verweerder het daartegen door eiseres gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het besluit van 11 augustus 2006 gehandhaafd.
Tegen het onder 1 aangeduide besluit is beroep ingesteld en door verweerder is een verweerschrift ingediend. Naar deze en de overige door partijen ingebrachte stukken wordt hier kortheidshalve verwezen.
Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank van 18 maart 2008. Eiseres is aldaar verschenen, vertegenwoordigd door mr J.B.M. Veenhuys en B.M.P. Pellikaan. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. H.J. Minkhorst en mr. H.C.E. de Kiefte.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder, voor zover thans nog in geding, een aantal studenten niet voor bekostiging in aanmerking gebracht omdat van deze studenten niet is vastgesteld dat zij rechtmatig waren ingeschreven als bedoeld in artikel 7.37, tweede lid, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW). Ten aanzien van deze studenten is geen bewijs aanwezig dat zij het verschuldigde collegegeld op het moment van inschrijving bij de Stoas hadden voldaan, dan wel op dat moment een promesse hadden afgegeven, aldus verweerder.
Eiseres bestrijdt niet dat studenten eerst in aanmerking voor bekostiging worden gebracht indien zij ingeschreven zijn. Voorst bestrijdt zij niet dat de betrokken studenten op het van belang zijnde tijdstip het collegegeld nog niet hadden voldaan dan wel een betalingsverplichting ter zake waren aangegaan. Zij meent echter dat het versturen van een factuur, indien die nadien is voldaan, voldoende is voor verweerder om de desbetreffende studenten voor bekostiging in aanmerking te brengen. Zij stelt zich dienaangaande op het standpunt dat artikel 7.37, tweede lid, van de WHW hieraan niet in de weg staat. Voorts wijst zij op een reeds jaren bij verweerder bestaande uitvoeringspraktijk die het versturen van een, nadien voldane, factuur voldoende achtte en doet zij aldus een beroep op het vertrouwensbeginsel.
Ingevolge artikel 7.37, tweede lid, van de WHW wordt tot de inschrijving niet overgegaan dan nadat het bewijs is overgelegd dat het verschuldigde collegegeld wordt voldaan, het verschuldigde examengeld is voldaan dan wel, in geval van inschrijving aan de Open Universiteit, het verschuldigde cursusgeld is voldaan.
Ingevolge artikel 7.47, eerste lid, van de WHW wordt, voor zover thans van belang, het collegegeld door of namens de student voldaan door betaling ineens, dan wel gespreide betaling, overeenkomstig een door het instellingsbestuur en degene die zich tot betaling heeft verbonden te treffen betalingsregeling.
Gelet op artikel 7.47 van de WHW bestaat geen grond voor het oordeel dat verweerder artikel 7.37 van de WHW niet aldus mag toepassen dat slechts indien het verschuldigde collegegeld is voldaan dan wel indien een promesse ter zake is afgegeven studenten moeten worden geacht te zijn ingeschreven. Het betoog van eiseres dat artikel 7.37 ruimte biedt voor de door haar gegeven uitleg, volgt de rechtbank, reeds gelet op de tekst van dat artikel in samenhang gelezen met artikel 7.47 van de WHW, niet. Daaruit volgt immers dat het collegegeld moet zijn voldaan dan wel de betrokken student zich tot betaling moet hebben verbonden, in welk geval het verzenden van een factuur, ook indien die nadien wordt voldaan, onvoldoende is. Dat in artikel 7.37 van de WHW wordt aangegeven dat tot de inschrijving niet wordt overgegaan dan nadat het bewijs is overgelegd dat het verschuldigde collegegeld wordt voldaan, staat overigens aan voormelde toepassing van verweerder niet in de weg. Uit de wetsgeschiedenis (Tweede Kamer, 1988-1989, 21 073 B, pag. 8) blijkt immers dat het woordje ‘wordt’ voor voldaan in artikel 7.37 met het oog op artikel 7.47 van de WHW de strekking heeft van “is of zal worden”. De wetgever heeft niettemin geen aanleiding gezien de tekst aan te passen omdat in bestaande onderwijswetgeving die strekking ook aldus wordt weergegeven. Voorts bieden wetsgeschiedenis noch rechtspraak enige grond voor het standpunt van eiseres. De rechtbank wijst verder nog op haar uitspraak van 7 maart 2008 in zaakno. AWB 07/830, LJN BC7577, waarin zij evenmin aanleiding heeft gezien te oordelen dat de toepassing die verweerder aan artikel 7.37, tweede lid, van de WHW geeft onjuist is. Dat verweerder, naar eiseres stelt, artikel 7.37, tweede lid, van de WHW in het verleden anders heeft toegepast, wat daar ook van zij, maakt niet dat de wijze waarop verweerder dit artikel thans toepast onjuist is.
Voorts faalt het beroep dat eiseres heeft gedaan op het vertrouwensbeginsel. De rechtbank overweegt dat, nog daargelaten of de door eiseres geschetste handelwijze heeft plaatsgevonden, honorering van het beroep van eiseres ertoe zou leiden dat verweerder in strijd met de door de wetgever voor het voorliggende geval in het leven geroepen wetsbepaling in formele zin, te weten artikel 7.37, tweede lid, van de WHW, studenten ingeschreven zou moeten achten. Honorering van een dergelijk beroep zou er derhalve toe leiden dat de rechter wegens strijd met het vertrouwensbeginsel, een ongeschreven rechtsbeginsel, een wetsbepaling in formele zin buiten toepassing laat, hetgeen hij niet mag. De rechtbank wijst hierbij op het arrest van de Hoge Raad van 14 april 1989, AB 1989, 207 en de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van 5 maart 2002, AB 2002, 313.
Op grond van het bovenstaande is de rechtbank van oordeel, dat de stellingen en betogen van eiseres tegen het bestreden besluit geen doel treffen. Het beroep dient dan ook ongegrond te worden verklaard.
De rechtbank acht verder geen termen aanwezig over te gaan tot een proceskostenveroordeling, als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.
Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank tot de volgende beslissing.
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mrs. J.J.W.P. van Gastel, C. van Linschoten en J.H.A. van der Grinten, rechters, in tegenwoordigheid van mr. G.W.B. Heijmans, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 29 april 2008.
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen 6 weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's-Gravenhage.
Verzonden op: 29 april 2008