ECLI:NL:RBARN:2008:BD3452

Rechtbank Arnhem

Datum uitspraak
28 mei 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
160412
Instantie
Rechtbank Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis inzake verjaring van vordering tot nakoming van vaststellingsovereenkomst

In deze zaak vorderde eiser de verklaring van waardeloosheid van een conservatoir beslag dat ten verzoeke van wijlen zijn vader was gelegd op een woonhuis. De rechtbank Arnhem oordeelde dat de rechtsvordering tot betaling van een bedrag van f 255.000,- verjaard was, omdat deze vordering voortvloeide uit een vaststellingsovereenkomst die in 1988 was gesloten. De verjaringsregel van artikel 3:307 lid 1 BW is van toepassing op vorderingen tot nakoming van verbintenissen uit overeenkomsten tot geven of doen. De rechtbank concludeerde dat er geen rechtsregel is die verbintenissen uit een vaststellingsovereenkomst van deze verjaring zou uitsluiten. De rechtbank stelde vast dat de verbintenis tot betaling opeisbaar was aan het einde van de week van 16 maart 1988, waardoor de verjaringstermijn op 21 maart 1993 voltooid was. Aangezien de vordering was verjaard, kon eiser geen betaling meer vorderen en was het beslag waardeloos. De rechtbank verklaarde de inschrijving van het beslag waardeloos en machtigde de bewaarder van het register tot doorhaling daarvan. Tevens werden de gedaagden in de proceskosten veroordeeld. Het vonnis werd uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK ARNHEM
Sector civiel recht
zaaknummer / rolnummer: 160412 / HA ZA 07-1482
Vonnis van 28 mei 2008
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
procureur mr. A.P.J. Blokland,
tegen
1. [gedaagde 1],
wonende te [woonplaats],
gedaagde,
procureur mr. A.T. Bolt,
advocaat: mr M.T. Spronck te Arnhem,
2. [gedaagde 2],
wonende te [woonplaats],
gedaagde,
niet verschenen,
3. [gedaagde 3],
zonder bekende woon- of verblijfplaats,
gedaagde,
niet verschenen,
4. [gedaagde 4],
wonende te [woonplaats],
gedaagde,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde 1] (gedaagde sub 1) danwel [gedaagden] worden genoemd.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 14 november 2007
- het proces-verbaal van comparitie van 31 januari 2008
- de akte van [gedaagde 1]
- de akte van [eiser]
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1 [gedaagden] zijn erfgenamen van wijlen hun vader [naam vader].
2.2 [eiser] heeft op 19 augustus 1983 een huis met toebehoren aan de [adres] voor f 277.500,- verkocht aan wijlen [naam vader]. Over die koopovereenkomst is tussen de partijen vervolgens een geschil ontstaan in het kader waarvan [gedaagden] vernietiging van de koopovereenkomst verlangde op grond van bedrog danwel dwaling.
2.3 Ter verzekering van verhaal voor zijn vordering op [eiser] heeft [gedaagden] op 19 april 1984 conservatoir verhaalsbeslag doen leggen op een woonhuis van [eiser] aan de [adres]. Het geschil is uitgemond in een arrest van het Hof Arnhem van 28 april 1987 waarbij de koopovereenkomst is vernietigd en [eiser] is veroordeeld tot schadevergoeding, met vanwaardeverklaring van het beslag.
2.4 Over de afwikkeling is nadien tussen de partijen een regeling getroffen. Bij brief van 16 maart 1988 heeft de toenmalige raadsman van [gedaagden] aan Minnen, een zwager van [eiser], bericht:
“U namens partij [eiser] en ik namens partij [gedaagden] spraken telefonisch rondom het middaguur het volgende met elkaar af. Dat bevestig ik U langs deze weg.
U betaalt aan partij [gedaagden] door storting op rekeningnr. [nr.] van de Gelders-Utrechtse Spaarbank te Wageningen een bedrag van f 255.000,-, in letters: tweehonderd vijfenvijftigduizend gulden, voor het einde van de week, met als omschrijving: hypotheek afdeling.
Overigens en na betaling van genoemd bedrag hebben partij [eiser] en partij [gedaagden] van elkaar niets meer te vorderen en verlenen zij elkaar, de een aan de ander, de ander aan de een algehele en finale kwijting.
In aanvulling op het voorgaande nog het volgende: Partij [gedaagden] erkent, voor zoveel juridisch nog nodig, dat het pand [adres] eigendom is van partij [eiser] vanaf en na het tijdstip van betaling van het hierboven genoemde bedrag. Ik ga ervan uit dat partij [eiser] vanaf dat tijdstip al het nodige zal doen inzake verzekeringen etc.
De veiling van het pand van [eiser] hedenmiddag behoeft vanwege de overeenstemming die partijen bereikt hebben geen doorgang te vinden.
Ik verheug mij dat aan deze slepende zaak een einde gekomen is.”
2.5 Bij brief van 17 maart 1988 heeft de Rabobank aan de advocaat van [eiser] onder andere bericht:
“Voor de goede orde delen wij u mede dat uw cliënt kennelijk met partij [gedaagden] te elfder ure een regeling heeft getroffen waardoor een d.d. 16 maart 1988 te houden executieverkoop van het hypothecair verbonden onroerende goed voorkomen kon worden.”
2.6 De in de hiervoor bedoelde brieven genoemde veiling van het pand van [eiser] heeft niet plaatsgevonden. Het beslag op het huis van [eiser] aan de [adres] is tot op heden blijven liggen.
2.7 Na maart 1988 is het stil gebleven tot begin 2004. In het kader van een voorgenomen verkoop van het huis aan de [adres] bleek het hiervoor bedoelde beslag daarop nog te staan ingeschreven. Op een verzoek van de raadsman van [eiser] tot medewerking aan doorhaling daarvan heeft [gedaagde 1] het standpunt ingenomen dat het bedrag van f 255.000,- nooit is betaald en geweigerd mee te werken zolang geen bewijs van betaling is geleverd. De gedaagden sub 2 en 4 hebben ieder een volmacht tot doorhaling ondertekend en de gedaagde sub 3 heeft zich in de loop van de procedure bereid verklaard mee te werken aan doorhaling.
3. Het geschil
3.1. [eiser] vordert samengevat - de inschrijving van het op 19 april 1984 ten verzoeke van wijlen [naam vader] gelegde conservatoire beslag op het woonhuis met toebehoren aan de [adres] waardeloos te verklaren met machtiging van de bewaarder van het register tot doorhaling daarvan.
3.2. [gedaagde 1] voert verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
4.1. [eiser] heeft zich bij de comparitie erop beroepen dat een eventuele vordering tot betaling van het bedrag van f 255.000,- is verjaard, nu een dergelijke vordering neerkomt op een vordering tot nakoming van de in 1988 gesloten vaststellingsovereenkomst en een vordering tot nakoming van een overeenkomst ingevolge art. 3:307 lid 1 BW verjaart door verloop van 5 jaar.
4.2 De regeling die de partijen destijds hebben getroffen zoals verwoord in de hiervoor onder 2.3 geciteerde brief van 16 maart 1988 moet naar huidige terminologie gekwalificeerd worden als een vaststellingsovereenkomst. Tussen de partijen bestond, ook na het arrest van het hof van 28 april 1987, geschil of onzekerheid over hetgeen rechtens tussen hen gold met betrekking tot de afwikkeling. In het kader van de uit het arrest voortvloeiende verplichting tot terugbetaling van de koopsom en vergoeding van geleden schade, hebben de partijen het in totaal te betalen bedrag op f 255.000,- gesteld en vastgesteld dat het huis aan de [adres] na betaling van dit bedrag eigendom is van [eiser]. Daarmee is een geldige vaststellingsovereenkomst tot stand gekomen op grond waarvan wijlen [naam vader] een bedrag van f 255.000,- te vorderen kreeg. Dat de totstandkoming van de vaststelling volgens art. 7:901 lid 1BW is gebonden aan de vereisten waaraan voldaan moet worden om de beoogde rechtstoestand tot stand te brengen, doet hieraan -daargelaten nog dat de vaststellingsovereenkomst dateert van voor de invoering van die bepaling- niet af. Niet valt in te zien dat art. 7:901 lid 1 BW met zich zou brengen dat de totstandkoming van de vaststellingsovereenkomst afhangt van daadwerkelijke betaling van het bedrag van f 255.000,-.
4.3 De verjaringsregel van art. 3:307 lid 1 BW geldt blijkens de bewoordingen heel in het algemeen voor verjaring van rechtsvorderingen tot nakoming van verbintenissen uit overeenkomst tot een geven of doen. Er is geen rechtsregel en ook overigens geen grond verbintenissen uit een vaststellingsovereenkomst tot een geven of doen daarvan uit te zonderen. Uit de vaststellingsovereenkomst volgt in ieder geval een verbintenis van [eiser] tot betaling van f 255.000,-, waaraan niet afdoet dat dat bedrag ten behoeve van hem door zijn zwager Minnen zou worden betaald. Dat is een verbintenis tot een geven als bedoeld in art. 3:307 lid 1. Die verbintenis werd opeisbaar aan het einde van de week van 16 maart 1988, te stellen op 20 maart 1988. De dag daarna gaat volgens art. 3:307 lid 1 BW de verjaringstermijn dan lopen. Aangezien de bepaling van art. 3:307 onmiddellijke (zij het op grond van art. 73 Overgangswet NBW met een jaar uitgestelde) werking heeft is de verjaring op 21 maart 1993 voltooid. Niets is gesteld of gebleken waaruit volgt dat de verjaring voor dat moment is gestuit.
4.4 De rechtsvordering tot betaling van het bedrag van f 255.000,- is dus verjaard. Dat betekent dat [gedaagden] geen betaling meer kunnen vorderen. Bij gebreke daarvan is de grond aan het beslag komen te ontvallen. Het beslag is daarmee waardeloos. Dat na verjaring een natuurlijke verbintenis resteert doet daaraan niet af, omdat een natuurlijke verbintenis juist niet kan worden afgedwongen, maar slechts tot effect heeft dat indien wordt betaald, de betaling niet onverschuldigd is. Nu de vordering is verjaard, kan verder in het midden blijven of destijds is betaald.
4.5 De vordering is dus toewijsbaar. Nu [gedaagde 1] weigert een verklaring van waardeloosheid als bedoeld in art. 3:28 BW te geven, zal de rechtbank die op de voet van art. 3:29 BW geven. Blijkens lid 4 van dat artikel is de bewaarder dan gemachtigd tot doorhaling van het beslag. Hoewel de overige gedaagden kennelijk bereid zijn mee te werken aan doorhaling en deels een volmacht tot het opstellen van zo’n verklaring hebben gegeven, is niet gebleken dat zij de vereiste verklaring metterdaad hebben afgegeven. Nu de vordering ook tegen hen is gericht, zij daartegen geen verweer hebben gevoerd en niet gezegd kan worden dat die onrechtmatig of ongegrond voorkomt zal de vordering ook jegens hen worden toegewezen. [gedaagden] zullen als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten.
4.6 De rechtbank ziet in hetgeen [gedaagde 1] heeft aangevoerd geen grond het onderhavige vonnis niet uitvoerbaar bij voorraad te verklaren. Dat heeft overigens slechts praktische betekenis voor de proceskostenveroordeling aangezien het vonnis op grond van art. 3:29 lid 4 BW pas kan worden ingeschreven nadat het in kracht van gewijsde is gegaan.
5. De beslissing
De rechtbank
verklaart de inschrijving van het op 19 april 1984 ten verzoeke van wijlen [naam vader] gelegde conservatoire beslag op het woonhuis met aanbouw, twee garages, schuur, ondergrond, erf en tuin, staande en gelegen te [plaats], aan de [adres+kad.gegevens], waardeloos met machtiging van de bewaarder van het register tot doorhaling daarvan,
veroordeelt [gedaagden] in de kosten van de procedure, aan de zijde van [eiser] bepaald op € 647,22 voor verschotten en € 1.130,- voor salaris procureur,
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.J.B. Boonekamp en in het openbaar uitgesproken op 28 mei 2008.