RECHTBANK ARNHEM
Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer
Procedurenummer: AWB 06/2510
Uitspraakdatum: 11 april 2008
Uitspraak als bedoeld in artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[X], wonende te [Z], eiser,
de heffingsambtenaar van de gemeente Barneveld, verweerder.
1. Ontstaan en loop van het geding
Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2003 een aanslag rioolrecht met nummer
[aanslagnummer], opgelegd ter zake van het gebruik van het eigendom
[a-straat 1] te [Q] ten bedrage van € 120.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 24 maart 2006 de aanslag gehandhaafd.
Eiser heeft daartegen bij brief van 22 april 2006, ontvangen door de rechtbank op 25 april 2006, beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Een eerste onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 september 2006 in een enkelvoudige kamer. Daarbij zijn verschenen eiser en namens verweerder [gemachtigde]. Eiser heeft vóór de zitting een nader stuk ingediend. Van dit stuk is ter zitting een afschrift verstrekt aan verweerder. Door verweerder is ter zitting een kopie overgelegd van de uitspraak op bezwaar tegen de aanslag rioolrecht voor het jaar 2004 ten name van eiser, met dagtekening 1 augustus 2006. Het onderzoek ter zitting is geschorst teneinde verweerder in de gelegenheid te stellen nadere inlichtingen te verstrekken. Van deze zitting is een proces-verbaal opgemaakt. Afschriften hiervan zijn aan partijen gezonden.
Eiser heeft bij brief van 30 september 2006, door de rechtbank ontvangen op 3 oktober 2006, nadere inlichtingen verstrekt. Een afschrift hiervan is door de rechtbank aan verweerder gezonden op 14 december 2006. Verweerder heeft bij brief van 20 december 2006 met bijlagen, ontvangen door de rechtbank op 27 december 2006 de inlichtingen verstrekt die in het proces-verbaal van de zitting van 19 september 2006 zijn omschreven. Een afschrift daarvan is door de rechtbank aan eiser gezonden op 2 januari 2007. Eiser heeft hierop gereageerd bij brief van 20 januari 2007, door de rechtbank ontvangen op 23 januari 2007. Een afschrift van die brief is door de rechtbank op 25 januari 2007 aan verweerder gezonden. De zaak is daarna voor verdere behandeling verwezen naar een meervoudige kamer.
Het tweede onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 maart 2007. Op die zitting zijn verschenen eiser en, namens verweerder, [gemachtigde]. Verweerder heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen. Afschriften hiervan zijn overgelegd aan eiser en de rechtbank.
Bij brief van 12 juni 2007 heeft de rechtbank het onderzoek heropend en aan verweerder verzocht nadere inlichtingen te verstrekken. Een afschrift van die brief is op dezelfde datum aan eiser verzonden. Verweerder heeft hierop gereageerd bij brief van 29 augustus 2007. Een afschrift daarvan is op 7 september 2007 aan eiser gezonden. Eiser heeft daarop gereageerd bij brief van 19 december 2007. Deze brief is op 24 december 2007 in kopie aan verweerder doorgezonden.
Het derde onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 januari 2008. Daar zijn verschenen eiser en namens verweerder [gemachtigde].
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast.
Eiser is eigenaar en gebruiker van een stenen recreatiewoning, kadastraal bekend [kadastrale gegevens], met het adres [a-straat 1], [Q] (hierna: de woning). De woning is gelegen op recreatieterrein [A] in het parkdeel [B]. Het perceel waarop de woning staat is [oppervlakte] groot. Dit perceel is eigendom van de parkeigenaar. Eiser heeft hierop een recht van erfpacht. Op dat recht van erfpacht is voor de periode 1985 tot 2037 ten behoeve van eiser een recht van opstal gevestigd.
De woning is indirect, door middel van de riolering van het recreatiepark, aangesloten op de riolering van de gemeente Barneveld (hierna: de gemeente). Vanuit de woning wordt afvalwater afgevoerd op deze riolering.
Aan eiser is met dagtekening 31 december 2005 voor het jaar 2003 ter zake van het gebruik van de woning een aanslag rioolrecht opgelegd ten bedrage van € 120. Aan eiser zijn in verband met de woning in voorgaande jaren geen aanslagen rioolrecht opgelegd. Voor wat betreft de jaren 1997 tot en met 2002 is alleen de exploitant van het recreatieterrein in de heffing betrokken. Vóór 1997 werd geen rioolrecht geheven door verweerder.
Voor wat betreft recreatieterreinen heeft verweerder in het betrokken jaar behalve aan de exploitanten van die terreinen alleen aanslagen rioolrecht opgelegd aan gebruikers van stacaravans en chalets/recreatiewoningen (hierna ook: recreatieobjecten) die geplaatst waren op grond die eigendom was van de gebruiker daarvan dan wel op grond die door de gebruiker werd gepacht of gehuurd van de exploitant en waarop ten behoeve van die gebruiker een opstalrecht was gevestigd. Aan gebruikers van recreatieobjecten op recreatieterreinen die op gehuurde grond stonden zonder dat in verband daarmee een opstalrecht was gevestigd, zijn voor het jaar 2003 geen aanslagen rioolrecht opgelegd.
Aan exploitanten van recreatieterreinen waarop zich uitsluitend recreatieobjecten bevonden die geplaatst waren op grond die eigendom was van de gebruiker van die recreatieobjecten dan wel op grond die was gepacht of gehuurd van de exploitant en waarop ten behoeve van de gebruiker van het recreatieobject een opstalrecht was gevestigd, zijn voor het jaar 2003 geen aanslagen rioolrecht opgelegd. Aan de exploitanten van recreatieterreinen waarop zich behalve zodanige recreatieobjecten ook recreatieobjecten bevonden die geplaatst waren op gehuurde grond, zijn aanslagen rioolrecht opgelegd rekening houdend met het werkelijke gebruik onder aftrek van de aanslagen opgelegd aan de overige gebruikers van de recreatieobjecten op dat terrein.
Eiser heeft ook bezwaar gemaakt tegen de aanslag rioolrecht voor het jaar 2004. In de uitspraak daarop met dagtekening 1 augustus 2006 staat onder meer het volgende vermeld:
“ Op grond van artikel 1 lid 2 van de Verordening wordt een recreatieterrein met alle opstallen als één eigendom aangemerkt. Deze bepaling is dus van toepassing indien het eigendom geheel in één hand is en bovendien als één geheel wordt geëxploiteerd. Aangezien het recreatiepark bestaat uit individuele eigendommen is deze bepaling niet van toepassing. De recreatieobjecten welke niet op eigen grond staan krijgen geen aanslag rioolrecht. Dit is niet in strijd met het gelijkheidsbeginsel aangezien het hier niet gaat om gelijke gevallen (...).”.
In geschil is of de aanslag rioolrecht 2003 terecht aan eiser is opgelegd. Meer in het bijzonder is in geschil of:
- eiser op grond van de Verordening op de heffing en invordering van rioolrecht 2002 belastingplichtig is,
- verweerder terecht een vast tarief in rekening heeft gebracht,
- de heffing in strijd is met het vertrouwens- en het gelijkheidsbeginsel en
- het bepaalde in artikel 16, eerste lid, van de Algemene wet in zake rijksbelastingen (hierna: AWR) aan heffing in de weg staat.
Eiser concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vernietiging van de aanslag. Verweerder concludeert tot bevestiging van de uitspraak op bezwaar.
4. Beoordeling van het geschil
Wettelijk kader
In de Verordening op de heffing en invordering van rioolrecht 2002 zoals deze met ingang van 1 januari 2003 is gewijzigd bij de Verordening tot wijziging van de Verordening rioolrecht 2002, (hierna: de Verordening 2002), is, voor zover hier van belang, het volgende bepaald:
“Artikel 1
BEGRIPSOMSCHRIJVINGEN
1. Voor de toepassing van deze verordening wordt:
(…)
c. onder eigendom verstaan een roerende of onroerende zaak;
(…)
2. In afwijking in zoverre van het eerste lid, aanhef en onderdeel c, worden voor recreatiedoeleinden bestemde woonruimten en terreingedeelten geschikt voor het plaatsen van diverse kampeermiddelen, die zich bevinden op een voor verblijfsrecreatie bestemd terrein dat als zodanig wordt geëxploiteerd, tezamen met de overige gebouwen en bouwwerken, voor zover die dienstbaar zijn aan de verblijfsrecreatie op dat terrein, aangemerkt als één eigendom.
Artikel 2
BELASTBAAR FEIT EN BELASTINGPLICHT
1. Onder de naam “rioolrecht” wordt geheven:
een recht van de gebruiker van een eigendom van waaruit afvalwater direct of indirect op de gemeentelijke riolering wordt afgevoerd.
2. Met betrekking tot het recht als bedoeld in het eerste lid wordt als gebruiker aangemerkt:
a. degene die naar de omstandigheden beoordeeld het eigendom al dan niet krachtens eigendom, bezit, beperkt recht of persoonlijk recht gebruikt;
b. ingeval een gedeelte van een eigendom – niet een gedeelte als bedoeld in artikel 3 - ten gebruike is afgestaan: degene die dat gedeelte in gebruik heeft afgestaan.
Artikel 3
ZELFSTANDIGE GEDEELTEN
Indien gedeelten van een in artikel 2 bedoeld eigendom blijkens hun indeling bestemd zijn om als afzonderlijk geheel te worden gebruikt, wordt het recht geheven terzake van elk als zodanig bestemd gedeelte, met dien verstande dat indien twee of meer van die gedeelten tezamen als een geheel worden gebruikt, deze als één eigendom worden aangemerkt.
Artikel 4
MAATSTAF VAN HEFFING
1. Het recht als bedoeld in artikel 2, eerste lid, wordt geheven naar het aantal kubieke meters afvalwater dat vanuit een eigendom wordt afgevoerd;
2. Het aantal kubieke meters afvalwater wordt gesteld op het aantal kubieke meters water dat in de laatste aan het begin van het belastingjaar voorafgaande volle verbruiksperiode naar het eigendom is toegevoerd of is ingepompt. (...)
Artikel 5
BELASTINGTARIEVEN
Het recht als bedoeld in artikel 2, eerste lid bedraagt bij afvoer van:
a. 0 tot en met 350 m3 afvalwater € 120,-
b. vermeerderd met € 0,32 voor elke m3 afvalwater boven de 350 m3 met een maximum van 25.000 m3.
Artikel 6
BELASTINGJAAR
Het belastingjaar is gelijk aan het kalenderjaar.”.
In de Verordening op de heffing en de invordering van rioolrecht 1997 (hierna: de Verordening 1997) welke tot en met het jaar 2001 van kracht was, ontbreken met artikel 1, tweede lid, en artikel 2, tweede lid, onderdeel b, van de Verordening 2002 overeenkomende bepalingen. In de Verordening 1997 is voor zover hier van belang het volgende bepaald:
“Artikel 1
BEGRIPSOMSCHRIJVING
Voor de toepassing van deze verordening wordt:
(...)
c. onder eigendom verstaan een roerende of onroerende zaak.
Artikel 2
BELASTBAAR FEIT EN BELASTINGPLICHT
1. Onder de naam “rioolrecht” wordt geheven:
Een recht van de gebruiker van een eigendom van waaruit afvalwater direct of indirect op de gemeentelijke riolering wordt afgevoerd.
2. Met betrekking tot het recht als bedoeld in het eerste lid wordt als gebruiker aangemerkt
degene die naar omstandigheden beoordeeld het eigendom al dan niet krachtens eigendom, bezit, beperkt recht of persoonlijk recht gebruikt.
Artikel 3
Indien gedeelten van een in artikel 2 bedoeld eigendom blijkens hun indeling bestemd zijn om als afzonderlijk geheel te worden gebruikt, wordt het recht geheven terzake van elk als zodanig bestemd gedeelte, met dien verstande dat indien twee of meer van die gedeelten tezamen als een geheel worden gebruikt, deze als één eigendom worden aangemerkt.
Artikel 4
MAATSTAF VAN HEFFING
Het recht als bedoeld in artikel 2, eerste lid, wordt geheven voor elk direct of indirect op de gemeentelijke riolering aangesloten eigendom.
Artikel 5
TARIEF
Het recht als bedoeld in artikel 2, eerste lid, bedraagt per belastingjaar f 145,--.”.
Belastingplicht op basis van de Verordening 2002
Eiser stelt dat hij ten onrechte in de heffing is betrokken. Eiser heeft daartoe in de eerste plaats aangevoerd dat op grond van het bepaalde in artikel 1, tweede lid, van de Verordening 2002 niet hij in de heffing had moeten worden betrokken. Volgens eiser had de exploitant van het terrein voor het geheel, dat wil zeggen voor al het afvalwater dat van het recreatieterrein wordt afgevoerd, moeten worden aangeslagen. Volgens eiser is in de Verordening 2002 niet dwingend voorgeschreven dat ieder eigendom afzonderlijk in de heffing wordt betrokken. Eiser wijst er voorts op dat hij niet eerder in de heffing is betrokken. Volgens eiser heeft verweerder jarenlang het beleid gevoerd dat alleen de exploitanten van recreatieterreinen in de heffing werden betrokken en niet de gebruikers van de recreatieobjecten. Volgens eiser is de Verordening 2002 met dat beleid in overeenstemming. Eiser wijst er voorts op dat uit de toelichting op de Verordening 2002 niet blijkt dat op dit punt een wijziging is beoogd ten opzichte van de Verordening 1997. Eiser wijst er verder op dat verweerder in de uitspraak op bezwaar tegen de aanslag voor het jaar 2004 heeft vermeld dat het rioolrecht alleen van gebruikers wordt geheven die eigenaar zijn van de grond waarop het recreatieobject staat en dat hij niet eigenaar is van de grond waarop zijn recreatieobject staat.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat eiser gezien het bepaalde in de artikelen
2 en 3 van de Verordening 2002 terecht in de heffing is betrokken. Volgens verweerder volgt uit artikel 1 van de Verordening 2002 dat de afbakening van eigendommen door zakenrechtelijke grenzen wordt bepaald. Volgens verweerder volgt uit artikel 1, tweede lid, daarvan dat wanneer eigendommen op recreatieterreinen niet door een zakenrechtelijk recht worden gescheiden, zoals bijvoorbeeld het geval is wanneer een chalet op gehuurde grond staat zonder dat daarop een opstalrecht is gevestigd, alleen de eigenaar van de grond en niet de gebruiker van de opstal in de heffing kan worden betrokken. Verweerder verwijst voor de uitleg van artikel 1, tweede lid, van de Verordening 2002 naar het later ingevoerde artikel 16, onderdeel e, van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: Wet WOZ). Volgens verweerder brengt dit mee dat de heffing van rioolrecht van de exploitant van een recreatieterrein moet worden beperkt tot die delen en opstallen van het terrein waarvan hij -al dan niet door natrekking- eigenaar is. Voor wat betreft de heffing over het jaar 2002 heeft verweerder gesteld dat over dat jaar aan eiser ten onrechte geen aanslag is opgelegd. Volgens verweerder is met betrekking tot dat jaar de Verordening 2002 om organisatorische redenen toegepast als ware het de Verordening 1997. Over de in de uitspraak op bezwaar voor het jaar 2004 van 1 augustus 2006 gebezigde term “eigen grond” heeft verweerder verklaard dat hiermee is bedoeld niet alleen grond die eigendom is van de gebruiker daarvan, maar voorts grond die wordt gepacht of gehuurd door de gebruiker daarvan terwijl op dat huur- of pachtrecht ten behoeve die gebruiker een opstalrecht is gevestigd.
Eiser is eigenaar van een recreatiewoning. Deze woning is een eigendom in de zin van artikel 1, eerste lid, aanhef en onderdeel c, van de Verordening 2002. Op grond van artikel 1, tweede lid, van de Verordening 2002 wordt in afwijking van artikel 1, eerste lid, aanhef en onderdeel c, van de Verordening 2002 de woning echter samen met onder meer de andere zich op het recreatieterrein bevindende recreatiewoningen en staanplaatsen als één eigendom aangemerkt. Anders dan verweerder ziet de rechtbank geen reden om de toepassing daarvan te beperken tot die recreatiewoningen en staanplaatsen waarvan de eigendom in één hand is. Noch de tekst van de Verordening 2002 noch de toelichting daarbij geven hiertoe aanleiding. Aan artikel 16, onderdeel e, van de Wet WOZ, komt hier geen betekenis toe. Anders dan eiser voorstaat, brengt dit echter niet mee dat ter zake van de woning van eiser de eigenaar van het recreatieterrein als belastingplichtige moet worden aangewezen. In artikel 3 van de Verordening 2002 is bepaald dat indien gedeelten van in artikel 2 bedoelde eigendommen blijkens hun indeling bestemd zijn om afzonderlijk geheel te worden gebruikt, het recht wordt geheven van elk als zodanig bestemd gedeelte. Nu artikel 3 van de Verordening 2002 voor het begrip “ eigendom” verwijst naar artikel 2 daarvan en daarmee indirect naar artikel 1 in zijn geheel, moet worden aangenomen dat genoemd artikel 3 niet uitsluitend geldt voor de in het eerste lid, van artikel 1, gedefinieerde eigendommen, maar voor alle in artikel 1 genoemde eigendommen, derhalve ook voor recreatieterreinen. De woning van eiser is naar zijn indeling bestemd om afzonderlijk te worden gebruikt. Eiser is als eigenaar daarvan gebruiker in de zin van artikel 2 van de Verordening 2002. Vanuit de woning wordt door middel van de riolering van het recreatiepark afvalwater geloosd op de riolering van de gemeente. Derhalve is voldaan aan de voorwaarden voor belastbaarheid gesteld in artikel 2, eerste lid en tweede lid, onderdeel a, van de Verordening 2002. Verweerder heeft aldus bezien eiser terecht in de heffing betrokken.
Vertrouwensbeginsel
De Verordening rioolrecht 1997 bevat geen met artikel 1, tweede lid, en artikel 2, tweede lid, onderdeel b, van de Verordening 2002 overeenkomende bepalingen. Dat de toelichting op de Verordening 2002 geen melding maakt van deze wijzigingen, brengt echter niet mee dat die artikelen geen toepassing kunnen vinden. Ook de omstandigheid dat eiser niet eerder in de heffing is betrokken en de exploitant van het terrein als enige een aanslag rioolrecht heeft ontvangen, kan eiser niet baten. Voor het in rechte te beschermen vertrouwen dat verweerder voor het jaar 2003 geen aanslag zou opleggen, is meer nodig dan de enkele omstandigheid dat voor een aantal jaren geen aanslag is opgelegd. De gerechtvaardigdheid van dat vertrouwen hangt af van omstandigheden die bij eiser de indruk hebben kunnen wekken dat sprake is van een bewuste standpuntbepaling (vergelijk HR 13 december 1989, 25 077, BNB 1990/119*). Dat verweerder in de uitspraak op bezwaar tegen de aanslag rioolrecht voor het jaar 2004 heeft vermeld dat recreatiewoningen die niet op eigen grond staan, niet in de heffing worden betrokken, is niet een dergelijke omstandigheid, reeds omdat bij die uitspraak op bezwaar het bezwaar niet is toegewezen maar de aanslag voor dat jaar is gehandhaafd, terwijl niet aannemelijk is geworden dat verweerder daarbij is uitgegaan van een onjuiste voorstelling van zaken betreffende de eigendom van de recreatiewoning van eiser.
Heffing naar vast tarief
Eiser klaagt er voorts over dat hij is aangeslagen voor een verbruik van 350 m³, terwijl zijn werkelijke verbruik, volgens eiser 26 m3 per jaar, hier slechts een gering gedeelte vanuit maakt. Volgens eiser betaalt hij aldus ook voor de kosten van het riool voor zover deze verband houden met voorzieningen die op het recreatieterrein zijn aangebracht. Volgens eiser betaalt hij hiervoor al via de prijzen die de exploitant hem in rekening brengt en betaalt hij aldus tweemaal voor die kosten. Eiser stelt voorts dat de eigenaar van het terrein wordt bevoordeeld doordat hij slechts wordt aangeslagen voor het totale verbruik minus het bedrag van de aanslagen dat is opgelegd aan de eigenaren van de recreatiewoningen.
Ook deze grief moet worden verworpen. De omstandigheid dat eiser mogelijk op grond van een privaatrechtelijke overeenkomst is gehouden voor het gebruik van de riolering van het recreatieterrein een bijdrage te betalen, doet niet af aan zijn belastingplicht. Voorts bestaat er geen rechtsregel op grond waarvan het tarief gelijke tred moet houden met de door de lozingen opgeroepen kosten. Een tarief waarbij voor de eerste 350 m3 afgevoerd water een vast tarief geldt, is niet onredelijk en willekeurig of in strijd met het gelijkheidsbeginsel (vergelijk HR 24 september 2004, 36 874, BNB 2004/399c*).
Gelijkheidsbeginsel
Eiser klaagt er voorts over dat verweerder heeft gehandeld in strijd met het gelijkheidsbeginsel doordat eigenaren van stacaravans en chalets binnen en buiten Barneveld geen aanslag rioolrecht hebben ontvangen.
Voor een geslaagd beroep op het gelijkheidsbeginsel is nodig dat sprake is van een ongelijke behandeling van gelijke gevallen die wordt veroorzaakt door begunstigend beleid, een begunstigend oogmerk of door schending van de meerderheidsregel en bovendien voor deze ongelijke behandeling geen objectieve en redelijke rechtvaardiging is. Bij de toepassing van het gelijkheidsbeginsel als beginsel van behoorlijk bestuur gaat het om de gelijkheid van gevallen waarvoor het bestuurorgaan bevoegd is. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat zich buiten de gemeentegrens eigendommen bevinden ten aanzien waarvan de gemeente bevoegd is rioolrecht te heffen. Reeds hierom kunnen die gevallen niet in de vergelijking worden betrokken.
In verband met eigendommen op recreatieterreinen binnen de gemeente Barneveld is het volgende van belang. Zoals hiervoor in verband met de belastingplicht van eiser op basis van de Verordening 2002 is overwogen, heeft verweerder zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat uit artikel 1 van de Verordening 2002 volgt dat de afbakening van eigendommen uitsluitend door zakenrechtelijke grenzen wordt bepaald. Als gevolg hiervan is van gebruikers van eigendommen met alleen een persoonlijk recht daarop ten onrechte geen rioolrecht geheven.
Verweerder voerde derhalve een onjuist interpretatief beleid. Dit beleid is niet gevoerd ten aanzien van alle eigendommen in de gemeente maar ten aanzien van een bepaalde groep daarvan, te weten eigendommen op recreatieterreinen. Voorts is niet aannemelijk geworden dat bij een juiste interpretatie van de Verordening 2002 verweerder dit beleid eveneens gevoerd zou hebben. Voor zover de ongelijkheid is veroorzaakt door dit onjuiste interpretatieve beleid kan daarom geen beroep worden gedaan op het gelijkheidsbeginsel (vergelijk HR 24 juni 2005, 38 183, BNB 2005/275 en HR 27 januari 2006, 39 407, BNB 2006/150).
In een aantal gevallen is heffing om andere reden achterwege gebleven. Volgens verweerder gaat het in die gevallen om administratieve vergissingen. In dit verband is van belang vast te stellen wat de groep van vergelijkbare gevallen is. Eiser heeft gesteld dat behalve de door verweerder genoemde recreatieterreinen ook de andere zich in de gemeente Barneveld bevindende recreatieterreinen waaronder [C], [D] en [E], in de vergelijking moeten worden betrokken. Verweerder heeft verklaard dat de exploitanten hiervan door natrekking eigenaar zijn van alle objecten die zich daarop bevinden. De rechtbank heeft geen reden aan de juistheid van deze verklaring te twijfelen. In het licht van het voorgaande moet worden aangenomen dat voor zover deze objecten buiten de heffing zijn gebleven dit niet het gevolg is van een administratieve vergissing maar van een onjuist interpretatief beleid als hiervoor genoemd. Deze gevallen zijn daarom hiervoor van geen betekenis. Overigens is niet aannemelijk geworden dat voor zover heffing niet achterwege is gebleven als gevolg van een onjuist interpretatief beleid, maar uit hoofde van een administratieve vergissing, dit een meerderheid van de gevallen betreft.
Nieuw feit
Tenslotte stelt eiser dat de opgelegde aanslag niet in stand kan blijven, omdat niet voldaan is aan het vereiste van een nieuw feit als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de AWR.
De aan eiser opgelegde aanslag is geen navorderingsaanslag maar een zogenoemde definitieve of primitieve aanslag. Op grond van het bepaalde in artikel 11, derde lid, van de AWR moet een aanslag uiterlijk worden opgelegd 3 jaren na het tijdstip waarop de belastingschuld is ontstaan. Gezien het bepaalde in artikel 4, tweede lid, en artikel 6 van de Verordening 2002 is de belastingschuld voor het jaar 2003 ontstaan op 1 januari 2003. De aanslag kon derhalve uiterlijk op 31 december 2005 worden opgelegd. De aanslag is vastgesteld op 31 december 2005 en derhalve tijdig. Gezien het voorgaande had de inspecteur geen nieuw feit nodig om de aanslag op te leggen. Ook deze grief van eiser moet daarom worden verworpen.
Uit het voorgaande volgt dat het beroep van eiser ongegrond moet worden verklaard.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenvergoeding.
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. E.C.G. Okhuizen, voorzitter en mr. J.J. Catsburg, mr. G.D. van Norden, rechters, in tegenwoordigheid van drs. R.P.M. Lemmen, griffier, op 11 april 2008.
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Arnhem (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.
Daarbij dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep;
d. de gronden van het hoger beroep..