Registratienummer: AWB 07/3297
Uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen:
[naam], eiser,
wonende te [woonplaats], vertegenwoordigd door mr. D.E. de Hoop,
de Staatssecretaris van Financiën, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 26 juli 2007.
Bij besluit van 26 februari 2007 heeft verweerder eiser op grond van artikel 81, eerste lid, aanhef en onder f, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR) de disciplinaire straf opgelegd van vaststelling van het salaris over de periode van 1 maart 2007 tot 1 maart 2008 op een bedrag in de voor hem geldende salarisschaal dat één jaarlijkse periodiek minder bedraagt dan voor hem behoort te gelden.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het eerder genoemde besluit gehandhaafd.
Tegen dit besluit is beroep ingesteld en door verweerder is een verweerschrift ingediend. Naar deze en de overige door partijen ingebrachte stukken wordt hier kortheidshalve verwezen.
Het beroep is – gevoegd met het beroep met registratienummer AWB 07/3296 – behandeld ter zitting van de meervoudige kamer van de rechtbank van 12 februari 2008. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door mr. De Hoop voornoemd, werkzaam bij DAS rechtsbijstand. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. M.J. Populiers, werkzaam bij de eenheid Belastingdienst/ Oost-Brabant/kantoor Tilburg.
Eiser is meer dan dertig jaar werkzaam geweest als deurwaarder bij de Belastingdienst[[plaats].
Op 10 april 2006 heeft in opdracht van de ontvanger Nijmegen een executoriale verkoop plaatsgevonden ten l[X] te [woonplaats]. Eiser was in zijn hoedanigheid van verkopende deurwaarder verantwoordelijk voor de gang van zaken tijdens deze verkoop. Verkocht zijn een café-inventaris en huisraad. Tijdens de verkoop en de handelingen voorafgaande aan de verkoop werd eiser ondersteund door zijn collega’s [A] (rijksbieder) en [B]. De openbare verkoop heeft de belangstelling getrokken van de pers. De gang van zaken tijdens de verkoop heeft geleid tot een publicatie in De Gelderlander en is eveneens in een uitzending van SBS6 aan de orde gesteld. Dit vormde voor eisers leidinggevende de heer [naam leidinggevende] aanleiding om de heer [Y], groepsfunctionaris I, van het kantoor Arnhem te verzoeken om een verbijzonderde interne controle (V.I.C.) uit te voeren. Daarbij is nagegaan of de door eiser en zijn collega’s verrichte werkzaamheden in de zaak [X] zijn uitgevoerd conform de daarvoor geldende wet- en regelgeving. Meer specifiek is beoordeeld of de deurwaardershandelingen zijn uitgevoerd zoals voorgeschreven in de Invorderingswet 1990, het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) en het handboek deurwaarders. De bevindingen zijn vastgelegd in een rapport van 28 april 2006 en met eiser op 18 mei 2006 besproken.
Bij brief van 24 juli 2006 heeft verweerder eiser meegedeeld hem van zeer ernstig plichtsverzuim te verdenken en hem aangegeven welke gedragingen hem worden verweten. Eiser heeft zich dienaangaande bij brief van 28 augustus 2006 verantwoord en die verantwoording op 18 september 2006 mondeling toegelicht.
Bij besluit van 28 december 2006 heeft verweerder eiser, mede vanwege voormelde gedragingen, met ingang van 2 januari 2007 uit zijn functie ontheven en hem administratieve werkzaamheden opgedragen binnen de unit [aanduiding unit] van het kantoor [plaats], welk besluit na bezwaar bij besluit van 26 juli 2007 is gehandhaafd.
Vervolgens heeft verweerder, na daartoe bij brief van 28 december 2006 zijn voornemen kenbaar te hebben gemaakt waarop eiser niet heeft gereageerd, het in rubriek 2 genoemde besluit van 26 februari 2007 genomen dat, na bezwaar, bij het bestreden besluit is gehandhaafd. Daaraan ligt ten grondslag dat eiser zich schuldig heeft gemaakt aan plichtsverzuim, te weten:
1. Eiser heeft gebruik gemaakt van oude inventarisatielijsten zonder de daadwerkelijke aanwezigheid van de goederen vast te stellen. Door deze handelwijze is de rechtsbescherming van de belastingschuldige ernstig aangetast. De beslagen zijn door deze nalatigheid als niet rechtsgeldig aan te merken.
2. Eiser heeft beslag gelegd op een auto (Dodge Ram Van), terwijl die niet aanwezig was tijdens de beslaglegging. Het proces-verbaal kan dan ook geen weergave zijn van de bevindingen van de deurwaarder en daarmee is in strijd gehandeld met de artikelen 156 en 440 tot en met 443 Rv. Het opmaken van een dergelijk proces-verbaal is in strijd met de waarheid en de door eiser afgelegde ambtseed.
3. Eiser heeft zijn collega, de heer [A], ook nadat hij eiser hierop bevraagd had, niet meegedeeld dat er zich op de 1e verdieping ook nog goederen bevonden. Door zijn collega’s (de heren [A] en [B]) niet te wijzen op de goederen op de bovenverdieping heeft eiser hen niet of onvoldoende in staat gesteld hun werkzaamheden op een juiste wijze uit te oefenen.
4. Mede door eisers toedoen is de verkoopadvertentie onjuist en onzorgvuldig tot stand gekomen.
5. De door eiser op 7 maart 2006 en 10 april 2006 opgemaakte exploten vermelden expliciet dat beslag is gelegd op het adres [adres1], terwijl volgens de aangehechte inventarisatie ook geïnventariseerd is op het adres [adres2], zijnde het zaakadres. Het niet vermelden van het zaakadres maakt dat er aldaar geen rechtsgeldig beslag is gelegd.
6. Eiser heeft ten onrechte de datum van 6 maart 2006 op het hernieuwde bevel vermeld. Het beslag op 7 maart 2006 is om 11.45 uur betekend. Het beslag is daarmee niet rechtsgeldig, omdat er geen rechtsgeldig hernieuwd bevel tot betaling is gedaan.
7. De door eiser in het beslagexploot vermelde datum van uitvaardiging van de dwangbevelen is onjuist. Dat moet 3 april 2006 zijn in plaats van 4 april 2006.
8. Eiser heeft gebruik gemaakt van de inventarisaties van de oude beslagen van 5 februari 2004 en die van 31 oktober 2005. Daardoor stonden er zaken op de kavellijst die niet in het beslag zijn begrepen.
Verweerder is van mening dat eiser door het schenden van de rechtsbescherming van de belastingschuldige, het valselijk dan wel in strijd met de waarheid opmaken van processen-verbaal en/of authentieke akten de eigen integriteit en het aanzien van de belastingdienst schade heeft toegebracht.
De rechtbank moet beoordelen of het bestreden besluit in rechte stand kan houden.
Ingevolge artikel 80, eerste lid, van het ARAR kan de ambtenaar, die de hem opgelegde verplichtingen niet nakomt of zich overigens aan plichtsverzuim schuldig maakt, deswege disciplinair worden gestraft.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel omvat plichtsverzuim zowel het overtreden van enig voorschrift als het doen of nalaten van iets, hetwelk een goed ambtenaar in gelijke omstandigheden behoort na te laten of te doen.
Ingevolge artikel 81, eerste lid, aanhef en onder f, van het ARAR, voor zover hier van belang, kan de disciplinaire straf worden opgelegd van vaststelling van het salaris op een bedrag in de voor de ambtenaar geldende salarisschaal dat maximaal twee jaarlijkse periodieke salarisverhogingen minder bedraagt dan ingevolge de op hem van toepassing zijnde bezoldigingsregeling behoort te gelden voor de tijd van niet langer dan twee jaren.
Door eiser wordt niet betwist dat een aantal van de door hem gelegde beslagen niet rechtsgeldig is vanwege het vermelden van onjuiste data of het weglaten van adressen. Voorts erkent eiser op 7 februari 2006 onzorgvuldig te hebben gehandeld door gebruik te maken van oude inventarisatielijsten zonder deze nauwkeurig te controleren, waardoor beslag is gelegd op een auto terwijl die niet (langer) in eigendom was van de belastingschuldige. Evenmin is in geschil dat eiser aan de hand van oude inventarisatielijsten een advertentie en kavellijsten heeft opgesteld die niet overeenstemden met de daadwerkelijk in beslag gelegde zaken.
Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat van een deurwaarder mag worden verwacht dat een ambtsedig proces-verbaal zeer zorgvuldig en naar waarheid wordt opgemaakt, nu van de juistheid daarvan in beginsel wordt uitgegaan. Door dit na te laten heeft eiser plichtsverzuim gepleegd. Dat geldt ook voor de overige onzorgvuldigheden, zij het dat daaraan minder vergaande consequenties zijn verbonden. De rechtbank kan verweerder daarentegen niet volgen ten aanzien van het verwijt onder punt 3, nu de rijksbieder zelf verantwoordelijk is voor het bepalen van de waarde van de in beslag genomen zaken.
Nu eiser zich meerdere malen heeft schuldig gemaakt aan plichtsverzuim en niet is gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan het plichtsverzuim eiser niet ten volle kan worden toegerekend, was verweerder in beginsel bevoegd om eiser hiervoor disciplinair te straffen.
Uit vaste jurisprudentie volgt dat de rechterlijke toetsing van een besluit tot oplegging van een disciplinaire straf (vervolgens) is gericht op de vraag of de opgelegde straf niet onevenredig is aan het plichtsverzuim. De rechtbank beantwoordt deze vraag in casu bevestigend.
In dat verband wordt vooropgesteld dat, anders dan verweerder meent, aan de genomen ordemaatregel van overplaatsing in het kader van het voorliggende geding wel degelijk betekenis toekomt in die zin, dat bij de bepaling van de voor het plichtsverzuim op te leggen straf rekening dient te worden gehouden met het gegeven dat de genomen ordemaatregel eiser op andere dan disciplinaire wijze treft. Gegeven de omstandigheden dat geen sprake is van opzet, dat niet is gebleken dat eiser een afwijkende werkwijze had en voorts dat niet onaannemelijk is dat eisers functioneren werd beïnvloed door bijzondere familieomstandigheden, is de rechtbank van oordeel dat de opgelegde straf in combinatie met een overplaatsing onevenredig zwaar zou zijn.
Nu bij uitspraak van deze rechtbank met registratienummer AWB 07/3296 van gelijke datum als de onderhavige uitspraak het besluit tot overplaatsing is herroepen, acht de rechtbank de aan eiser opgelegde straf niet (langer) onevenredig aan het plichtsverzuim. Daarbij wordt nog opgemerkt dat eisers beroep op het gelijkheidsbeginsel faalt nu niet aannemelijk is geworden dat sprake is van gelijke gevallen.
Nu de stellingen van eiser tegen het bestreden besluit geen doel treffen, dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Om die reden dient het verzoek om schadevergoeding te worden afgewezen.
De rechtbank acht evenmin termen aanwezig over te gaan tot een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.
Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank tot de volgende beslissing.
verklaart het beroep ongegrond;
wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus gegeven door mr. M.J.P. Heijmans, voorzitter, en mrs. P.L. de Vos en S.W. van Osch-Leysma, rechters, in tegenwoordigheid van mr. G.A. Kajim-Panjer, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 14 maart 2008.
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen 6 weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Verzonden op: 14 maart 2008