ECLI:NL:RBARN:2008:BC6865

Rechtbank Arnhem

Datum uitspraak
5 maart 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
162934
Instantie
Rechtbank Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Incident over substantiërings- en bewijsaandraagplicht in civiele procedure

In deze zaak, die voor de Rechtbank Arnhem werd behandeld, ging het om een incident dat was ingesteld door de gedaagde partij. De gedaagde vorderde dat de eiseres werd veroordeeld om haar stellingen nader te onderbouwen en bewijsmiddelen over te leggen. De rechtbank oordeelde dat de in de artikelen 111 lid 3 en 128 lid 5 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) neergelegde substantiërings- en bewijsaandraagplichten zijn bedoeld om de civiele procedure te versnellen. De rechtbank stelde vast dat het niet mogelijk is om de vraag of een partij aan deze plichten heeft voldaan als inzet van een geschil in een incident te maken. Dit zou de procedure juist vertragen en leiden tot een meta-debat, wat niet de bedoeling is van de wetgeving.

De rechtbank verklaarde de gedaagde niet-ontvankelijk in zijn vordering en oordeelde dat de kwestie van de substantiërings- en bewijsaandraagplicht in de hoofdzaak aan de orde kan komen. De rechtbank benadrukte dat de wet voldoende instrumenten biedt om deze kwesties in verschillende stadia van de procedure te behandelen. De kosten van het incident werden aan de zijde van de eiseres begroot op EUR 1.159,00. Dit vonnis werd uitgesproken op 5 maart 2008 door rechter R.J.B. Boonekamp.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK ARNHEM
Sector civiel recht
zaaknummer / rolnummer: 162934 / HA ZA 07-1813
Vonnis in incident van 5 maart 2008
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[eiseres].,
gevestigd te [woonplaats],
eiseres in de hoofdzaak,
verweerster in het incident,
procureur mr. P.M. Wilmink,
advocaat mr. O.R. Siemelink te Utrecht,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats],
gedaagde in de hoofdzaak,
eiser in het incident,
procureur mr. W.D. Huizinga,
advocaat mr. E.J. Nieuwenhuys te Utrecht.
Partijen zullen hierna [eiseres] en [gedaagde] genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding
- de incidentele conclusie van [gedaagde]
- de incidentele conclusie van antwoord van [eiseres]
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald in het incident.
2. De beoordeling in het incident
2.1 [gedaagde] vordert in het incident [eiseres] te veroordelen “om de gronden waarop haar stellingen zijn gestoeld nader te onderbouwen -onder overlegging van bewijsmiddelen waarover [eiseres] kennelijk beschikt- en in te gaan op de weerlegging daarvan zijdens [gedaagde] onder 10 van de incidentele conclusie van eis, teneinde daarmee alsnog te voldoen aan de op haar rustende substantiërings- en bewijsaandraagplicht”. [eiseres] heeft daartegen verweer gevoerd, waarop hierna voorzover nodig zal worden ingegaan.
2.2 [gedaagde] heeft aan de incidentele vordering ten grondslag gelegd dat [eiseres] heeft verzuimd de haar bekende verweren van [gedaagde] in de dagvaarding op te nemen en blijkens de dagvaarding beschikt over bewijsmiddelen die zij (nog) niet in het geding wil brengen. [gedaagde] vindt dat in strijd met art. 111 lid 3 Rv en noemt de dagvaarding daarom gebrekkig in de zin van art. 120 lid 4 Rv. [gedaagde] stelt hiertoe dat hij in een brief van 26 oktober 2007 van zijn raadsman aan de raadsman van [eiseres], dus vóór het uitbrengen van de dagvaarding, heeft uiteengezet wat het verweer is.
2.3 [eiseres] heeft zich op niet ontvankelijkheid van [gedaagde] in zijn incidentele vordering beroepen, omdat het Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering slechts vijf incidentele vorderingen kent in de artt. 208-224 waartoe de onderhavige vordering niet behoort. Dat standpunt moet worden verworpen. In de eerste plaats zijn er nog tal van andere incidenten buiten de in de artt. 210-224 Rv geregelde incidenten, waarop de algemene bepalingen van de artt. 208-209 Rv van toepassing zijn. In de tweede plaats is het niet zo dat alleen uitdrukkelijk in de wet als incident geregelde kwesties in de vorm van een incident aan de rechtbank kunnen worden voorgelegd. Er is anders gezegd niet een gesloten systeem van incidenten.
2.4 Wat de onderhavige incidentele vordering betreft moet worden vooropgesteld dat indien de eiser in zijn dagvaarding niet voldoet aan het bepaalde in art. 111 lid 3 Rv, blijkens art. 120 lid 4 de dagvaarding niet nietig is, maar de rechter de eiser kan bevelen alsnog de ontbrekende gegevens te verstrekken. Aangenomen moet worden dat dat laatste een uitsluitend ambtshalve door de rechter te gebruiken discretionaire bevoegdheid is. De in de artt. 111 lid 3 en 128 lid 5 Rv neergelegde substantiërings- en bewijsaandraagplichten zijn bedoeld om ertoe bij te dragen de civiele procedure zoveel mogelijk te bekorten en wel tot één schriftelijke ronde gevolgd door een comparitie. Daarmee verdraagt zich niet dat een partij de vraag of de andere partij aan die plicht(en) heeft voldaan, de inzet maakt van een geschil dat vooraf bij wege van incident moet worden beslist. Ten eerste vertraagt dat juist de procedure. Ten tweede ontstaat er dan een geschil over het geschil, een metadebat, terwijl de bedoeling juist was sneller tot het werkelijke geschil door te dringen. Zo’n metadebat zal doorgaans ook betrekkelijk zinloos zijn waar een partij dan aangeeft wat zijn verweren waren en de andere partij verwijt dat hij dat niet heeft vermeld en die andere partij op zijn beurt zal gaan uiteenzetten dat hij de verweren zo niet heeft begrepen of niet vernomen etc.
2.5 Of een partij tekort is geschoten in zijn substantiërings- en bewijsaandraagplicht en of, en zo ja, welke gevolgen daaraan verbonden moeten worden, is iets dat in de hoofdzaak zonodig aan de orde gesteld kan worden en beoordeeld dient te worden. De wet biedt daartoe onder andere in de artt. 21 en 22 Rv voldoende instrumentarium waarvan in verschillende stadia van de procedure gebruik kan worden gemaakt. Van bijzonder belang is in dat verband ook dat de rechtbank nadat een conclusie van antwoord is genomen in het comparitievonnis op de voet van art. 22 Rv een partij kan en zonodig ook zal bevelen bepaalde stellingen toe te lichten en bepaalde bescheiden over te leggen.
2.6 Het voorgaande leidt ertoe dat [gedaagde] niet ontvankelijk moet worden verklaard in zijn incidentele vordering en veroordeeld moet worden in de kosten van het incident.
3. De beslissing
De rechtbank
in het incident
3.1. verklaart [gedaagde] niet ontvankelijk in zijn vordering,
3.2. veroordeelt [gedaagde] in de kosten van het incident, aan de zijde van [eiseres] tot op heden begroot op EUR 1.159,00,
in de hoofdzaak
3.3. bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van 16 april 2008 voor conclusie van antwoord.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.J.B. Boonekamp en in het openbaar uitgesproken op 5 maart 2008.