ECLI:NL:RBARN:2008:BC5592

Rechtbank Arnhem

Datum uitspraak
1 februari 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 07/1773
Instantie
Rechtbank Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onterecht in mindering gebrachte lijfrentepremies en navorderingsaanslag

In deze zaak heeft de Rechtbank Arnhem op 1 februari 2008 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser en de inspecteur van de Belastingdienst/Randmeren over de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2004. Eiser had van 1992 tot en met 1999 premies voor een kapitaalverzekering met lijfrenteclausule op zijn inkomen in mindering gebracht, maar de Belastingdienst had deze bedragen deels nagevorderd. De rechtbank moest beoordelen of de lijfrentepremies die in de jaren 1992, 1993 en 1999 waren betaald, in het jaar 2004, waarin de verzekering werd afgekocht, tot het belastbaar inkomen uit werk en woning konden worden gerekend.

De rechtbank oordeelde dat de in aftrek gebrachte bedragen voor de jaren 1992 en 1993 niet via een navorderingsaanslag konden worden gecorrigeerd vanwege het verstrijken van de vijfjaarstermijn. Voor het jaar 1999 was om andere redenen geen navordering plaatsgevonden. De rechtbank concludeerde dat de lijfrentepremies vanaf 1992 niet meer als persoonlijke verplichting konden worden aangemerkt, waardoor de door eiser ten onrechte in aftrek gebrachte bedragen niet als uitgaven voor inkomensvoorzieningen konden worden gekwalificeerd. Dit leidde tot de conclusie dat de aanslag IB/PVV 2004 niet correct was opgelegd.

De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde de uitspraak op bezwaar en verminderde de aanslag tot een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 56.847. Tevens werd de Belastingdienst veroordeeld tot betaling van de proceskosten van eiser, vastgesteld op € 805, en moest de Staat der Nederlanden het door eiser betaalde griffierecht van € 39 vergoeden. De uitspraak werd openbaar uitgesproken door de voorzitter en de rechters, met de griffier aanwezig.

Uitspraak

RECHTBANK ARNHEM
Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer
Procedurenummer: AWB 07/1773
Uitspraakdatum: 1 februari 2008
Uitspraak als bedoeld in artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[X], wonende te [Z],
eiser,
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Randmeren, kantoor Lelystad,
verweerder.
1. Ontstaan en loop van het geding
Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2004 een aanslag (aanslagnummer [00].H46) inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 64.560.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 15 maart 2007 de aanslag gehandhaafd.
Eiser heeft daartegen bij brief van 12 april 2007, ontvangen bij de rechtbank op 13 april 2007, beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 november 2007 te Arnhem.
Namens eiser is daar verschenen [gemachtigde], werkzaam bij [A]. Namens verweerder is verschenen [gemachtigde].
Eiser heeft ter zitting een Overzicht fiscale (overgangs)regimes lijfrenten toegelicht en exemplaren daarvan aan verweerder en de rechtbank overgelegd.
2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast.
Eiser heeft na 15 oktober 1990 een kapitaalverzekering met lijfrenteclausule gesloten.
In verband met deze kapitaalverzekering heeft eiser de volgende lijfrentepremies als persoonlijke verplichting in aftrek op zijn inkomen gebracht in zijn desbetreffende aangiften IB/PVV:
Jaar Lijfrentepremies in €
1990 3176
1991 1815
1992 3176
1993 3176
1994 1815
1995 1588
1996 1361
1997 1361
1998 909
1999 1361
Met ingang van 1992 kon voor deze verzekering geen premieaftrek op het inkomen meer plaatsvinden. Bij de vaststelling van de aanslagen IB/PVV 1990 tot en met 1999 zijn de premieaftrekken door verweerder geaccepteerd. Naar aanleiding van onderzoek geraakte verweerder op de hoogte dat de premies vanaf 1992 niet op het inkomen in aftrek konden worden gebracht, omdat de onderhavige verzekering pas ná 15 oktober 1990 tot stand is gekomen. Voor de jaren 1994 tot en met 1998 heeft verweerder de in aftrek gebrachte premies gecorrigeerd door middel van het opleggen van navorderingsaanslagen voor een bedrag van in totaal € 7034. Verweerder heeft daarbij de in aftrek gebrachte premie over het jaar 1999 niet gecorrigeerd.
De navorderingsaanslag 1994 is door eiser tot aan de Hoge Raad bestreden. Bij arrest van 28 maart 2003, Nr. 37.991, heeft de Hoge Raad de navorderingsaanslag gehandhaafd. In rechtsoverweging 3.3. van genoemd arrest is het volgende overwogen:
“3.3 Nu de verzekering (… ) tot stand is gekomen na 15 oktober 1990 en ter zake van de verzekering na 31 december 1991 premies zijn voldaan, is de in artikel 75 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 getroffen overgangsregeling niet van toepassing. (…)”
Eiser heeft in 2004 de verzekering afgekocht voor een bedrag van € 22.202.
Eiser neemt ter zake van deze afkoop in zijn aangifte IB/PVV 2004 onder inkomen uit werk en woning een bedrag op van in totaal € 7455, zijnde het bedrag van de afkoop ad € 22.202 minus de over de periode 1992 tot en met 1999 betaalde lijfrentepremies van in totaal
€ 14.747.
Bij het opleggen van de aanslag IB/PVV 2004 corrigeert verweerder het inkomen met een bedrag ad € 7713. Dit bedrag is de som van de in aftrek gebrachte lijfrentepremies in de jaren 1992, 1993 en 1999. Over deze jaren zijn door verweerder geen correcties op de desbetreffende inkomens inzake de in mindering gebrachte lijfrentepremies aangebracht.
3. Geschil
In geschil is het antwoord op de vraag of de aanslag IB/PVV 2004 tot het juiste bedrag is opgelegd. In wezen is in geschil of de lijfrentepremies betaald in de jaren 1992, 1993 en 1999, in het onderhavige jaar, waarin de verzekering is afgekocht, tot het belastbaar inkomen uit werk en woning kunnen worden gerekend.
4. Beoordeling van het geschil
Ingevolge het bepaalde in artikel 3.133, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) juncto het tweede lid, onder d, van dat artikel, worden de premies voor aanspraken op lijfrente, die als uitgave voor inkomensvoorzieningen in aftrek zijn gebracht en het daarover behaalde rendement bij de verzekeringnemer als negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen in aanmerking genomen voorzover de aanspraak wordt afgekocht of vervreemd.
Ingevolge artikel I, onderdeel T, onder 1, van de Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Invoeringswet) - voor zover hier van belang - worden in afwijking van onderdeel O, eerste lid van die wet, met betrekking tot een recht op periodieke uitkeringen en verstrekkingen waarop artikel 75, eerste lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 niet of niet meer van toepassing is, de ter zake van dat recht betaalde premies die als persoonlijke verplichtingen in aanmerking konden worden genomen, voor de toepassing van afdeling 3.8 van de Wet IB 2001, aangemerkt als uitgaven voor inkomensvoorzieningen.
Nu vast staat dat in het onderhavige geval de lijfrentepremies vanaf 1992 niet meer als persoonlijke verplichting in aanmerking konden worden genomen kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden gezegd dat de door eiser - ten onrechte - in aftrek gebrachte bedragen voor zover ze niet door verweerder zijn gecorrigeerd, als uitgaven voor inkomensvoorzieningen kunnen worden gekwalificeerd. Voor een dergelijke uitleg biedt de tekst van artikel I, onderdeel T, onder 1, van de Invoeringswet geen ruimte.
Gelet op het voorgaande concludeert de rechtbank dat artikel 3.133, eerste lid, van de Wet IB 2001, juncto het tweede lid, onder d, van dat artikel, geen grondslag biedt voor heffing over de onderhavige lijfrentepremies als negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen.
De rechtbank volgt verweerder niet in zijn standpunt dat gelet op de bedoeling van de wetgever heffing niet achterwege kan blijven. Dit zou er naar het oordeel van de rechtbank eenvoudig toe kunnen leiden dat verweerder een verkapte navorderingstermijn wordt gegund. Immers die lijfrentepremies die in het verleden ten onrechte in aftrek zijn gebracht en die door verweerder niet met een navorderingsaanslag zijn of konden worden gecorrigeerd, zouden zodra in de toekomst de verzekering tot uitkering komt, alsnog in de heffing over box 1 kunnen worden betrokken.
Het voorgaande betekent dat het beroep gegrond is en dat de uitspraak op bezwaar voor vernietiging in aanmerking komt. Het belastbaar inkomen uit werk en woning zal door de rechtbank worden vastgesteld op € 56.847 (€ 64.560 - € 7713).
5. Proceskosten
De rechtbank acht termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op
€ 805 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift met een waarde per punt van € 161,
1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 322 en een wegingsfactor 1). Van andere voor vergoeding in aanmerking komende kosten is niet gebleken.
6. Beslissing
De rechtbank
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vermindert de aanslag IB/PVV tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van
€ 56.847 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrage van € 805 en wijst de Staat der
Nederlanden (Ministerie van Financiën) aan dit bedrag aan eiser te voldoen;
- gelast dat de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) het door eiser betaalde griffierecht van € 39
vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan op 1 februari 2008 en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. D.J. Vecht, voorzitter, mr. V.M. van Daalen-Mannaerts en mr. A.J.H. van Suilen, rechters, in tegenwoordigheid van mr. A.C. Munniks, griffier.
De griffier is verhinderd deze uitspraak
mede te ondertekenen. De voorzitter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Arnhem (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.