ECLI:NL:RBARN:2008:BC3363

Rechtbank Arnhem

Datum uitspraak
4 februari 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05/950014-05
Instantie
Rechtbank Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van politie-inspecteur in zaak van verkrachting en aanranding tijdens dienstreis

In deze zaak heeft de Rechtbank Arnhem op 4 februari 2008 uitspraak gedaan in de strafzaak tegen een politie-inspecteur, die werd beschuldigd van verkrachting van een vrouw tijdens een dienstreis in Turkije, evenals van aanranding van een andere vrouw. De rechtbank sprak de verdachte vrij van beide beschuldigingen. De verdediging had aangevoerd dat de dagvaarding onduidelijk was en dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk moest worden verklaard wegens schending van de beginselen van een behoorlijke procesorde. De rechtbank oordeelde echter dat de tenlastelegging voldoende duidelijk was en dat de verdediging voldoende gelegenheid had gehad om haar verweren naar voren te brengen.

De rechtbank merkte op dat de verdachte niet gedwongen was tot seksuele handelingen, aangezien het slachtoffer geen verzet had getoond. De rechtbank concludeerde dat de handelingen die de verdachte had verricht, niet als ontuchtig konden worden gekwalificeerd, omdat er geen bewijs was dat deze handelingen van seksuele aard waren. De rechtbank benadrukte dat de intentie van de verdachte niet anders was dan die van vaderlijke betrokkenheid of bezorgdheid.

De rechtbank verwierp ook het verweer van de raadsman dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk moest worden verklaard vanwege de uitvoering van zowel een disciplinair als een strafrechtelijk onderzoek door dezelfde onderzoekers. De rechtbank oordeelde dat er geen sprake was van bevooroordeeldheid en dat de verdediging niet was geschaad. Uiteindelijk werd de verdachte vrijgesproken van alle ten laste gelegde feiten, omdat niet bewezen kon worden dat hij zich schuldig had gemaakt aan de hem verweten handelingen.

Uitspraak

RECHTBANK ANRHEM
Zitting houdende te Utrecht
Sector strafrecht
Parketnummer: 05/950014-05
Datum uitspraak: 4 februari 2008
Vonnis van de meervoudige kamer voor strafzaken op tegenspraak
gewezen in de zaak tegen:
[Verdachte],
geboren op [geboortedatum] 1953 te [geboorteplaats],
domicilie kiezende ten kantore van zijn raadsman.
Raadsman: mr. C.D.A.J. Majoie, advocaat te Arnhem.
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van 21 november 2007 en 21 januari 2008.
De tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd wat in de dagvaarding is omschreven. Een kopie van die dagvaarding is als bijlage I aan dit vonnis gehecht. De inhoud daarvan geldt als hier ingevoegd.
De verweren van de raadsman
De raadsman van verdachte heeft ter terechtzitting van 21 januari 2008 de partiële nietigheid van de dagvaarding bepleit voor zover het betreft het onder 2 ten laste gelegde feit.
Uit de tekst van het onder 2 ten laste gelegde feit is niet duidelijk op te maken welke handeling zich op welk tijdstip waar heeft afgespeeld. Nu de dagvaarding op dit punt onduidelijk is, dient de dagvaarding ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde feit nietig te worden verklaard, aldus de raadsman.
De rechtbank merkt op dat de tekst van de tenlastelegging voor een verdachte voldoende informatie moet bevatten over het feit en de handelingen waartegen een verdachte zich dient te verweren.
De rechtbank is van oordeel dat de tenlastelegging van feit 2 weliswaar ruim is geformuleerd naar tijd en plaats, maar dat uit de stukken en het verhandelde ter terechtzitting voldoende is gebleken dat het voor verdachte duidelijk is geweest tegen welke verwijten hij zich diende te verweren.
Het verweer wordt derhalve verworpen.
De raadsman van verdachte heeft aangevoerd dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, omdat niet zou zijn voldaan aan de criteria van dubbele strafbaarheid. De rechtbank overweegt hieromtrent dat de raadsman dit verweer ook heeft gevoerd ter terechtzitting van 21 november 2007 en dat de rechtbank tijdens die terechtzitting dit verweer al heeft verworpen. Dit verweer behoeft derhalve thans geen nadere bespreking meer.
Ten overvloede merkt de rechtbank op dat dit verweer wordt weerlegd door de vertaling door de tolk in de Turkse taal van de Turkse strafbepaling die ter terechtzitting van 21 november 2007 heeft verklaard dat deze zowel ziet op verkrachting als op aanranding van de eer door (seksuele) handelingen.
Met betrekking tot het standpunt van de raadsman dat het gekwalificeerde aspect van het zijn van leidinggevende evenals een aantal feitelijke handelingen niet vallen onder de Turkse strafbaarstelling, waardoor het Openbaar Ministerie ook om die reden niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, merkt de rechtbank het volgende op.
Voor de vaststelling of er sprake is van dubbele strafbaarheid is naar het oordeel van de rechtbank alleen bepalend of op het betreffende gronddelict (eveneens) straf is gesteld in het land waarin het verweten feit is begaan. Uit vaste jurisprudentie volgt immers dat het bepalende criterium in dit verband is of de buitenlandse strafbaarstelling in de kern hetzelfde rechtsgoed beschermt als de Nederlandse strafbaarstelling. Hieruit volgt naar het oordeel van de rechtbank dat gekwalificeerde aspecten geen rol spelen bij de beantwoording van de vraag of er sprake is van dubbele strafbaarheid. De rechtbank volgt de raadsman derhalve niet in zijn standpunt.
Voorts heeft de raadsman van verdachte aangevoerd dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard wegens schending van de beginselen van een behoorlijke procesorde. Zo zou het strafrechtelijk onderzoek niet naar behoren zijn uitgevoerd. Het Openbaar Ministerie heeft, naar het oordeel van de raadsman, bewust stukken achtergehouden en geen nader onderzoek gedaan naar aanleiding van door verdachte gemotiveerd naar voren gebrachte en naar de mening van de verdediging gemakkelijk te verifiëren verklaringen.
De rechtbank is van oordeel dat de verdediging voldoende gelegenheid heeft gehad om in de loop van het onderzoek voorafgaand aan de behandeling ter terechtzitting van 21 november 2007, de zaaksofficier van justitie of de rechter-commissaris te verzoeken nadere onderzoekshandelingen uit te doen voeren of nadere stukken aan het dossier toe te voegen. Nu de verdediging dit om haar moverende redenen heeft nagelaten, dient het verweer te worden verworpen. Het Openbaar Ministerie is ook op dit punt ontvankelijk in zijn strafvervolging.
Voorts heeft de raadsman van verdachte aangevoerd dat eveneens sprake is van schending van de beginselen van een behoorlijke procesorde omdat het disciplinair onderzoek tegen verdachte plaats heeft gevonden voorafgaand aan het tegen verdachte ingestelde strafrechtelijke onderzoek en beide onderzoeken zijn uitgevoerd door dezelfde onderzoekers. Hierdoor is sprake van bevooroordeeldheid bij deze onderzoekers waardoor niet gezegd kan worden dat het strafrechtelijke onderzoek met de benodigde objectiviteit is uitgevoerd, aldus de raadsman.
De rechtbank acht het doen uitvoeren van zowel een disciplinair onderzoek als een strafrechtelijk onderzoek door dezelfde onderzoekers op zichzelf niet wenselijk. In casu is de rechtbank van oordeel dat uit de processtukken en hetgeen bij het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen, niet is gebleken van enige vorm van bevooroordeeldheid bij de onderzoekers waardoor verdachte in zijn verdediging zou zijn geschaad.
Ook dit verweer van de raadsman wordt verworpen.
De raadsman heeft nog aangevoerd dat met beide aangeefsters voorgesprekken zijn geweest, terwijl er vervolgens van beide aangeefsters verklaringen zijn opgenomen, waarna zij uiteindelijk aangifte hebben gedaan tegen verdachte. De termijn tussen de eerste gesprekken met aangeefsters en het moment van het doen van aangifte is dermate lang geweest, dat er voldoende gelegenheid zou zijn geweest om de verklaringen - belastend voor verdachte- op elkaar af te stemmen.
De rechtbank merkt op dat [aangeefster A] voor het eerst in april 2004 een verklaring ten nadele van verdachte heeft afgelegd, waarna zij in augustus 2004 aangifte tegen verdachte heeft gedaan.
[Aangeefster B] heeft op 11 mei 2004 een eerste verklaring afgelegd en op 7 juli 2004 aangifte tegen verdachte gedaan.
De rechtbank acht de termijn tussen de eerste verklaringen van aangeefsters en het doen van aangifte, respectievelijk vier maanden en twee maanden, niet dermate lang dat daaruit kan worden afgeleid dat de slachtoffers hun verklaringen onderling zouden hebben afgestemd. Uit het voorgaande volgt dat niet aannemelijk is geworden dat verdachte in zijn verdediging is geschaad.
Tenslotte heeft de raadsman een verweer gevoerd op de kwalificatie als zedenrechercheur van de verhorende [verbalisanten 1 en 2]. Het Openbaar Ministerie heeft toegegeven dat de [verbalisant 1] niet als zedenrechercheur gekwalificeerd was, maar [verbalisant 2] wel. Zij had immers de cursussen Jeugd en Zeden gevolgd. Volgens de richtlijnen die het Openbaar Ministerie hanteert bij het verhoren van slachtoffers en verdachten in zedenzaken, moet tenminste één van de verhorende verbalisanten, die in koppels het verhoor afnemen, als zedenrechercheur gekwalificeerd zijn.
De rechtbank is van oordeel dat wat er ook zij van het al dan niet gekwalificeerd zijn als zedenrechercheur van de [verbalisant 2], dit nooit kan leiden tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie.
Ook dit verweer van de raadsman wordt verworpen.
Vrijspraak
Ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde:
De rechtbank is van oordeel dat uit de processtukken en het onderzoek ter terechtzitting niet duidelijk is geworden dat gesproken kan worden van enige vorm van verzet van het slachtoffer, waardoor het voor verdachte duidelijk zou moeten zijn geweest dat het hem verweten handelen als ongewenst werd ervaren door [aangeefster A].
Zo heeft het slachtoffer ter zitting verklaard dat verdachte haar hand heeft gepakt en haar op bed legde. Pas daarna is zij verdoofd, versteend geraakt, zoals zij zelf zegt.
De rechtbank is van oordeel dat van het slachtoffer, een vrouw van toentertijd 45 jaar en een ervaren politievrouw, verwacht kon worden dat zij, alvorens door verdachte op het bed te zijn gelegd, enige vorm van verweer had kunnen tonen, waardoor het voor verdachte duidelijk was, dat het slachtoffer van zijn handelingen niet gediend was.
Nu het slachtoffer, naar het oordeel van de rechtbank, geen enkele vorm van verzet heeft getoond, kan niet bewezen worden dat verdachte het slachtoffer heeft gedwongen tot het ondergaan van seksuele c.q. ontuchtige handelingen.
Het bovenstaande houdt in dat verdachte van het onder 1 primair, 1 subsidiair en 1 meer subsidiair ten laste gelegde moet worden vrijgesproken.
Ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde:
De rechtbank ziet zich gesteld voor de vraag of verdachte een strafrechtelijk verwijt kan worden gemaakt. Aan verdachte is ten laste gelegd dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan het plegen van ontuchtige handelingen met een ondergeschikte, gepleegd tijdens dienstreizen.
De handelingen, die verdachte worden verweten – het aanraken van de benen of de armen van aangeefster, het strijken over haar haar, het geven van een kus op haar wang of op haar mond – zijn handelingen die de rechtbank bewezen acht.
De vraag is echter of genoemde handelingen ook als ontuchtig en dus strafbaar zijn te kwalificeren. In de omgang tussen familie en bekenden zijn dit immers geen ontuchtige handelingen. Ontuchtig zijn volgens vaste jurisprudentie handelingen, die van seksuele aard zijn en in strijd worden geacht met de sociaal-ethische norm.
In het licht van de verhouding meerdere tegenover ondergeschikte binnen de politie-organisatie zijn de bewezen handelingen zeer zeker ongepast en onfatsoenlijk te noemen.
De rechtbank is echter van oordeel, dat niet is komen vast te staan, dat genoemde handelingen van seksuele aard waren, aangezien niet is gebleken dat de intentie waarmee deze handelingen werden uitgevoerd een andere was dan een van vaderlijke betrokkenheid dan wel bezorgdheid. Reeds daarom zijn zij niet als ontuchtig te kwalificeren. Het onverhoedse karakter van deze handelingen maakt dit naar het oordeel van de rechtbank niet anders. Van belang voor dit oordeel is mede, dat de verweten gedragingen steeds op zichzelf staand waren en op verschillende tijdstippen in een periode van ongeveer twee jaar plaatsvonden.
Nu het bestanddeel “ontuchtig” uit de tenlastelegging niet bewezen kan worden, dient de verdachte ook van het onder 2 ten laste gelegde te worden vrijgesproken.
DE BESLISSING
De rechtbank beslist als volgt:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte de onder 1 primair, 1 subsidiair, 1 meer subsidiair en 2 ten laste gelegde feiten heeft begaan en spreekt hem daarvan vrij.
Dit vonnis is gewezen door mrs M.J. Veldhuijzen, J.M. Bruins en D.A.C. Koster, bijgestaan door H.J. Nieboer als griffier en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 4 februari 2008.