zaaknummer / rolnummer: 152488 / HA ZA 07-322
Vonnis van 23 januari 2008
de vennootschap naar Belgisch recht
GRAMYCO B.V.B.A.,
gevestigd te Antwerpen, België,
eiseres,
procureur mr. W.H.B.M. Litjens,
advocaat mr. I.A. van Rooij te Tilburg,
1. [gedaagde 1],
2. [gedaagde 2],
beiden wonende te [woonplaats],
gedaagden,
procureur mr. P.J.M. van Wersch,
advocaat mr. T.H.T.T. Nguyen te Nijmegen.
Partijen zullen hierna Gramyco en [gedaagden] worden genoems. De laatsten zullen ook afzonderlijk [gedaagden] worden genoemd.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 23 mei 2007
- het proces-verbaal van comparitie van 12 oktober 2007
- de akte van [gedaagden]
- de antwoordakte van Gramyco.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1. Gramyco heeft op 25 juni 1992 met [gedaagde 1] een overeenkomst van geldlening gesloten voor een bedrag van BEF 10.000.000 in verband met een zakelijk vastgoedproject, waarbij [gedaagde 1] was betrokken. Daarbij is overeengekomen dat de lening een rente zal dragen van 12% per jaar en dat de hoofdsom en rente op uiterlijk 24 december 1992 dienen te zijn (terug)betaald. De overeenkomst is ondertekend door [gedaagden]. In de overeenkomst is boven de handtekening van [gedaagde 2] vermeld: “voor solidaire borgstelling”.
2.2. In 1993 zijn [gedaagden] verhuisd van België naar Nederland.
2.3. Bij brief van 15 december 1995 is [gedaagde 1] namens Gramyco aangemaand tot terugbetaling van het geleende bedrag.
2.4. Bij brief van 7 februari 1996 heeft [gedaagde 1] aan Gramyco meegedeeld dat aflossing van het geleende geld op dat moment niet mogelijk was.
2.5. Bij brief van 5 maart 1999 van de toenmalige advocaat van Gramyco, mr. I. Caes te Antwerpen, zijn [gedaagden] gesommeerd tot betaling van BEF 20.922.521, ter zake van het geleende bedrag vermeerderd met rente, en zijn zij in gebreke gesteld.
2.6. Op 19 april 1999 hebben [gedaagden] BEF 2.000.000 aan Gramyco voldaan.
2.7. Bij brief van 6 juli 1999 heeft mr. Caes, namens Gramyco, [gedaagden] gesommeerd tot betaling van BEF 18.922.521 en heeft zij hen wederom in gebreke gesteld.
2.8. Op respectievelijk 18 augustus 1999 en 27 juli 2000 hebben [gedaagden]
BEF 4.000.000 en BEF 2.000.000 aan Gramyco voldaan.
2.9. Bij dagvaarding van 18 juli 2000 heeft Gramyco een procedure tegen [gedaagden] aanhangig gemaakt bij de rechtbank van eerste aanleg te Antwerpen, waarbij Gramyco heeft gevorderd [gedaagden] te veroordelen tot betaling van BEF 18.922.521 (EUR 469.075,88), vermeerderd met rente en kosten. Bij vonnis van 11 oktober 2001 heeft de rechtbank van eerste aanleg te Antwerpen zich onbevoegd verklaard.
2.10. Op 16 februari 2007 heeft de deurwaarder, namens Gramyco, conservatoir beslag gelegd op de aan [gedaagden] ieder voor de helft in eigendom toebehorende woning te [woonplaats].
2.11. Partijen zijn het erover eens dat het Belgische recht van toepassing is op het geschil.
3. De vordering
3.1. Gramyco vordert dat de rechtbank bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis [gedaagden] hoofdelijk zal veroordelen om aan haar te betalen EUR 436.873,07, vermeerderd met de contractuele rente van 12% per jaar over EUR 247.893,52
(BEF 10.000.000) vanaf 13 februari 2007 tot aan de dag der uiteindelijke voldoening en vermeerderd met de proceskosten, waaronder begrepen de kosten van het conservatoir beslag.
3.2. [gedaagden] voeren gemotiveerd verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
4.1. Nu [gedaagden] hun woonplaats hebben in Nederland, is ingevolge artikel
2 EEX-verordening de Nederlandse rechter bevoegd. Voorts is het Belgische recht van toepassing op het geschil.
4.2. Gramyco voert aan dat [gedaagden] ondanks ingebrekestelling het geleende geld en de overeengekomen rente niet hebben terugbetaald en dat zij dus recht en belang heeft dit in rechte van hen terug te vorderen. Zij stelt dat de door [gedaagden] gedane betalingen van in totaal BEF 8.000.000 in mindering zijn gebracht op de verschuldigde rente, zodat de hoofdsom gelijk is gebleven. De rente is deels verjaard en daarom wordt slechts de rente over een periode van de laatste vijf jaar in rekening gebracht, aldus Gramyco.
4.3. [gedaagden] voeren aan dat [gedaagde 2] geen partij is bij de overeenkomst van geldlening en dat de borgstelling niet aan de wettelijke vereisten voldoet en dus nietig is. Zij stellen voorts dat de overeengekomen rente van 12% slechts verschuldigd is over de periode tot en met 24 december 1992 en dat de vordering tot betaling van de rente is verjaard. Indien de rente niet verjaard zou zijn, zijn zij in ieder geval geen rente op rente verschuldigd, aldus [gedaagden] Van het geleende bedrag is al BEF 8.000.000 betaald, zodat Gramyco volgens [gedaagden] nog slechts BEF 2.000.000 te vorderen heeft.
4.4. Anders dan [gedaagden] menen, is de borgstelling van [gedaagde 2] niet nietig, aangezien het niet voldoen aan de voorschriften van artikel 1326 van het Belgisch Burgerlijk Wetboek (Belgisch BW) geen nietigheid van de overeenkomst met zich brengt, maar er slechts toe leidt dat de onderhandse akte van 25 juni 1992 niet kan dienen als bewijs van het bestaan van de borgstelling. Bij conclusie van antwoord onder 10, 11 en 13 hebben [gedaagden] aangevoerd dat [gedaagde 2] geen partij was bij de overeenkomst tot geldlening en dat zij zich slechts borg heeft gesteld voor de aflossing daarvan. Ingevolge artikel 154 Rv. zijn zij gebonden aan deze gerechtelijke erkentenis, zodat vaststaat dat [gedaagde 2] zich borg heeft gesteld voor de geldlening. Als niet weersproken staat vast dat [gedaagde 1] dan wel [gedaagde 2] in totaal BEF 8.000.000 aan Gramyco heeft voldaan, dat Gramyco in ieder geval nog BEF 2.000.000 ter zake van de hoofdsom te vorderen heeft van [gedaagde 1] en dat [gedaagde 1] dus niet aan zijn verplichtingen uit hoofde van de overeenkomst van geldlening heeft voldaan. Aangezien [gedaagde 2] zich borg heeft gesteld voor de betaling van de geldlening en [gedaagde 1] in gebreke is gebleven met de nakoming van zijn terugbetalingsverplichtingen, mocht Gramyco haar tot betaling aanspreken. Voorts is niet weersproken dat [gedaagde 2] zich als solidaire borg heeft gesteld, hetgeen betekent dat zij naast [gedaagde 1] hoofdelijk aansprakelijk is jegens Gramyco voor de betaling van de geldlening, zodat Gramyco ingevolge artikel 2021 Belgisch BW niet eerst de goederen van [gedaagde 1] behoefde uit te winnen.
4.5. Uit de overeenkomst van geldlening blijkt niet wat partijen zijn overeengekomen voor de situatie dat het geleende bedrag niet uiterlijk op 24 december 1992 is terugbetaald aan Gramyco. Ter comparitie hebben partijen verklaard dat deze mogelijkheid niet aan de orde is geweest bij het aangaan van de geldlening. Bij de uitleg van de overeenkomst komt het, gelet op de artikelen 1156 en verder van het Belgisch BW, onder meer aan op de gemeenschappelijke bedoeling van partijen en moet de overeenkomst worden aangevuld volgens hetgeen gebruikelijk is. Naar het oordeel van de rechtbank is er geen enkele aanwijzing dat partijen hebben beoogd - en dat ligt ook het niet voor de hand - dat de overeengekomen rente van 12% slechts gold tot 24 december 1992 en dat daarna geen rente meer verschuldigd zou zijn over het geleende bedrag, zoals [gedaagden] betogen. [gedaagde 1] heeft ter comparitie verklaard dat hij niet had verwacht dat de rente van 12% na 24 december 1992 nog zou doorlopen, maar dat hij er wel van uitging dat er dan nog rente, bijvoorbeeld wettelijke rente, verschuldigd zou zijn. [gedaagden] erkennen dus, althans betwisten onvoldoende dat er na 24 december 1992 rente verschuldigd was. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, valt niet in te zien waarom na 24 december 1992 een ander rentepercentage zou gelden dan de overeengekomen rente van 12%. [gedaagden] hebben geen feiten of omstandigheden gesteld op grond waarvan aannemelijk is dat partijen de bedoeling hadden dat bij het uitblijven van betaling van de geldlening na 24 december 1992 voor de periode na die datum slechts de wettelijke rente verschuldigd zou zijn, in plaats van de overeengekomen rente van 12%. Dat een rente van 12% een woekerrente zou zijn, is niet nader onderbouwd door [gedaagden] Bovendien hebben zij niet weersproken dat het normale rentetarief voor een geldlening zonder onderpand destijds 18% bedroeg, zoals Gramyco bij de comparitie van partijen heeft gesteld. Daar komt bij dat de wettelijke rente (in Nederland) in 1992 12% bedroeg. De rechtbank gaat daarom aan dit verweer, als onvoldoende onderbouwd, voorbij en gaat ervan uit dat ook na 24 december 1992 een rente van 12% verschuldigd was.
4.6. Ingevolge artikel 2277 van het Belgisch BW verjaren interesten van geleende sommen door verloop van vijf jaren. Bij brief van 7 februari 1996 heeft [gedaagde 1] het recht op betaling uit hoofde van de geldlening van Gramyco erkend, waardoor, gelet op het bepaalde in artikel 2248 van het Belgisch BW, de verjaring van de geldlening en de overeengekomen rente is gestuit.
4.7. Vervolgens is de verjaring van de rente ingevolge artikel 2246 van het Belgisch BW opnieuw gestuit door de dagvaarding van 18 juli 2000 voor de rechtbank van eerste aanleg te Antwerpen. Daarna is de verjaring van de rente pas weer gestuit door de dagvaarding van 20 februari 2007 in deze procedure. De vervallen rente over de hoofdsom vóór 20 februari 2002 is dus verjaard. Dit betekent dat Gramyco nog slechts de overeengekomen rente kan vorderen vanaf laatstgenoemde datum over de hoofdsom van BEF 10.000.000. Gramyco is er kennelijk vanuit gegaan dat de verjaring is gestuit op 12 februari 2007, maar heeft dit niet nader toegelicht. Voor de berekening van de hoogte van de verschuldigde rente maakt dat geen verschil, zij het dat de rente over de verschuldigde hoofdsom van BEF 10.000.000 pas gevorderd kan worden vanaf 20 februari 2007 in plaats van vanaf 13 februari 2007.
4.8. Ingevolge artikel 1254 van het Belgisch BW wordt een betaling door een schuldenaar, waarmee niet de gehele schuld is gekweten, in de eerste plaats aan de rente toegerekend. Niet gesteld of gebleken is dat Gramyco erin heeft toegestemd dat de betalingen van [gedaagden] in de eerste plaats werden toegerekend aan de hoofdsom.
De betalingen van [gedaagden] van in totaal BEF 8.000.000 van respectievelijk 19 april 1999, 18 augustus 1999 en 27 juli 2000 strekten dus eerst in mindering op de inmiddels verschuldigde rente en pas daarna in mindering op de hoofdsom.
4.9. Gramyco is bij de berekening van de verschuldigde rente van BEF 7.623.416,82 kennelijk uitgegaan van rente op rente. Niet gesteld of gebleken is dat er sprake is van een gerechtelijke aanmaning of uitdrukkelijk beding, zoals artikel 1154 van het Belgisch BW voorschrijft. Indien al zou zijn komen vast te staan dat Gramyco iedere maand een overzicht van de hoogte van de schuld en de rente aan [gedaagde 1] zou hebben toegezonden, kan dat naar het oordeel van de rechtbank niet worden aangemerkt als een gerechtelijke aanmaning zoals bedoeld in artikel 1154 van het Belgisch BW. Nu Gramyco in de dagvaarding geen kapitalisatie van de rente heeft gevorderd is er voor de berekening van rente op rente geen plaats.
De vanaf 20 februari 2007 verschuldigde rente over de hoofdsom van BEF 10.000.000 bedraagt dan ook BEF 6.000.000 (5 x BEF 1.200.000). Gevoegd bij de hoofdsom van BEF 10.000.000 waarop nog niet is afgelost, betekent dit dat de vordering van Gramyco tot een bedrag van BEF 16.000.000 (EUR 396.628,80) zal worden toegewezen, vermeerderd met de overeengekomen rente van 12% over BEF 10.000.000 (EUR 247.893,52) vanaf 20 februari 2007 tot aan de dag der algehele voldoening.
4.10. Ook indien zou komen vast te staan dat Gramyco in de periode van 11 oktober 2001 tot 20 februari 2007 op geen enkele wijze om betaling van haar vorderingen heeft verzocht, hetgeen [gedaagden] stellen en Gramyco betwist, betekent dat naar het oordeel van de rechtbank niet zonder meer dat zij hierdoor haar schade niet heeft beperkt en in strijd heeft gehandeld met de goede trouw, zodat zij geen aanspraak meer heeft op betaling van de rente. [gedaagde 1] hebben immers niet gesteld dat zij, wanneer Gramyco hen in die periode wel zou hebben aangemaand tot betaling, tot betaling zouden zijn overgegaan, zodat de rente niet verder zou zijn opgelopen. Andere feiten of omstandigheden op grond waarvan aangenomen moet worden dat Gramyco in strijd met de goede trouw heeft gehandeld zijn niet gesteld of gebleken. De rechtbank gaat dan ook aan dit verweer, als onvoldoende onderbouwd, voorbij.
4.11. [gedaagden] zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. Omdat een deel van het gevorderde bedrag wordt afgewezen, begroot de rechtbank de proceskosten aan de zijde van Gramyco op basis van het toegewezen bedrag op:
- dagvaarding EUR 84,31
- vast recht 4.634,00
- salaris procureur 6.450,00 (2,5 punt × tarief VII EUR 2.580,00)
Totaal EUR 11.168,31
4.12. Gramyco vordert [gedaagden] te veroordelen tot betaling van de beslagkosten. Deze vordering is gelet op het bepaalde in art. 706 Rv toewijsbaar. Het opgevoerde vast recht voor het beslagrekest zal echter worden afgewezen, omdat dit vast recht al is verrekend met het vast recht dat in deze zaak verschuldigd is. De beslagkosten worden begroot op EUR 261,77 voor verschotten en EUR 2.580,00 voor salaris procureur (1 rekest x EUR 2.580,00).
5. De beslissing
De rechtbank
5.1. veroordeelt [gedaagden] hoofdelijk, zodat indien en voor zover de één betaalt ook de ander zal zijn bevrijd, om aan Gramyco te betalen een bedrag van EUR 396.628,80 (driehonderdzesennegentig duizend zeshonderdachtentwintig euro en tachtig eurocent), vermeerderd met de contractuele rente van 12% per jaar over een bedrag van EUR 247.893,52 vanaf 20 februari 2007 tot de dag van volledige betaling,
5.2. veroordeelt [gedaagden] hoofdelijk, zodat indien en voor zover de één betaalt ook de ander zal zijn bevrijd, in de beslagkosten, tot op heden begroot op EUR 2.841,77,
5.3. veroordeelt [gedaagden] hoofdelijk, zodat indien en voor zover de één betaalt ook de ander zal zijn bevrijd, in de proceskosten, aan de zijde van Gramyco tot op heden begroot op EUR 11.168,31,
5.4. verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad,
5.5. wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.J. Blaisse, mr. M.P.C.J. van Bavel en mr. S.J. Peerdeman en in het openbaar uitgesproken op 23 januari 2008.