RECHTBANK ARNHEM
Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer
Procedurenummers: AWB 07/320 en AWB 07/321
Uitspraakdatum: 20 december 2007
Uitspraak als bedoeld in artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[X], wonende te [Z], eiser,
gemachtigde
de inspecteur van de Belastingdienst/Randmeren, kantoor Apeldoorn, verweerder.
1. Ontstaan en loop van het geding
Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 1999 een aanslag (aanslagnummer [00].H.96) inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen van fl. 842.194, ofwel € 382.171. Tevens heeft verweerder bij beschikking een bedrag van fl. 65.259, ofwel € 29.613, aan heffingsrente in rekening gebracht aan eiser.
Voorts heeft verweerder aan eiser voor het jaar 1999 een aanslag (aanslagnummer [00].W.96) premie Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (hierna: WAZ) opgelegd, berekend naar een premie-inkomen van fl. 84.000, ofwel € 38.118. Tevens heeft verweerder bij beschikking een bedrag van fl. 625, ofwel € 284, aan heffingsrente in rekening gebracht aan eiser.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 24 november 2006 de aanslag IB/PVV verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen van fl. 838.195, ofwel
€ 380.356. Tevens heeft verweerder de heffingsrente verlaagd met een bedrag van fl. 324, ofwel € 147.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 24 november 2006 de aanslag WAZ gehandhaafd.
Eiser heeft daartegen bij brieven van 4 januari 2007 beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn telkens in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 november 2007 te Arnhem. Eiser is daar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Namens verweerder is verschenen [gemachtigde].
De gemachtigde van eiser heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen. De rechtbank rekent deze pleitnota tot de stukken van het geding.
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast.
Eiser en mevrouw [A], eisers voormalige echtgenote, dreven tot 30 juni 1999 een vennootschap onder firma onder de naam “V.o.f. [B]” te [Z]. De activiteiten van de onderneming bestonden in 1999 uit het uitoefenen van een hoveniersbedrijf en de verhuur van onroerend goed. Tevens dreven eiser en mevrouw [A] tot 30 juni 1999 het hoveniersbedrijf “V.o.f. [C]” te [Q].
Tot het ondernemingsvermogen van V.o.f. [B] is gerekend het woon- en winkelpand, gelegen aan de [a-straat 1-3] te [Z]. Dit pand is in 1996 verbouwd. Na de verbouwing zijn de panden nrs. [1] en [3] verhuurd aan derden. In pand nr. [1] bevindt zich een brillenzaak en in pand nr. [3] wordt een bloemenwinkel geëxploiteerd onder de naam [D]. Pand nr. [1a] betreft een, voor eigen gebruik bestemde, bovenwoning. Tevens worden tot het ondernemingsvermogen gerekend percelen (kwekerij-) grond, kadastraal bekend bij gemeente [Z] en [R], onder sectie W nummer [0000] (gedeeltelijk) en sectie U nummer [0001]. De percelen grond zijn gelegen tussen de [b-straat] en de [c-straat] te [Z].
Op 18 november 1993 zijn namens V.o.f. [B] de voormelde percelen (kwekerij-) grond verkocht aan projectontwikkelaar [E] B.V.
Inzake de fiscale afwikkeling met betrekking tot de verkoop van de grond is namens eiser bij brief van 20 december 1993 het volgende aan verweerder voorgelegd:
“Een deel van de grond die toebehoort aan de heer en mevrouw [X] zal overgedragen gaan worden aan een derde (koper). Het betreft het perceel grond sectie W nummer [0000] gedeeltelijk en sectie U nummer [0001] geheel. Concreet komt dit neer op (het grootste deel van) de grond die thans gebruikt wordt ten behoeve van het kwekerijbedrijf.
Wanneer de juridische levering van deze grond gaat plaatsvinden is nog onbekend, echter deze zal uiterlijk op 31 december 1998 – of zoveel eerder als koper dat wenst – plaatsvinden. Het moment van (juridische) overdracht is sterk afhankelijk van de ontwikkelingen met betrekking tot de bestemmingsplannen en structuurplannen voor het centrum van [Z].
(…)
Niet meeverkocht wordt (uiteraard) de op de betreffende grond aanwezige beplanting, met andere woorden alle kwekerijprodukten (aanplant). Om te bereiken dat de heer en mevrouw [X] de gelegenheid krijgen tot tijdige verkoop van de beplanting (seizoensgebonden) en de daarmee samenhangende beëindiging van het kwekerijbedrijf, moet de koper, wanneer de levering en betaling op verzoek van koper eerder plaatsvinden dan 31 december 1998, tenminste 6 (zes) maanden tevoren schriftelijk meedelen wanneer de levering dient plaats te vinden.
(…)
Deze leveringsverplichting alsdan betekent dat alle beplanting verwijderd moet worden en derhalve het kwekerijbedrijf beëindigd c.q. gestaakt wordt. Dit leidt dan tot realisatie van de meerwaarde van de betreffende grond, die, voor zover de koopsom meer bedraagt dan de boekwaarde van de grond alsmede deze de landbouwvrijstelling te boven gaat, inclusief pachtersvoordeel belast zal worden als stakingswinst (staking van een gedeelte van de onderneming), waarop – uiteraard – de op dat moment geldende fiscale faciliteiten van toepassing zijn.
Naar het zich thans laat aanzien, zal de bloemisterij (de winkel) daarna nog voortgezet worden.
(…)
Samenvatting
In verband met de afronding – dit jaar – van onderhandelingen ten aanzien van de (toekomstige) grondtransactie moet er volledige duidelijkheid met betrekking tot fiscale consequenties zijn. Om die reden hebben de heer en mevrouw [X] mij verzocht een en ander met u af te stemmen.
Naar mijn mening zijn de fiscale consequenties samengevat de volgende:
1. de grond – waarop het kwekerijbedrijf wordt uitgeoefend – blijft als ondernemingsvermogen geëtiketteerd tot het moment van levering (uiterlijk 31 december 1998);
2. de balanswaardering van deze grond blijft plaatsvinden naar de huidige boekwaarde;
3. de te ontvangen uitstelvergoeding dient jaarlijks als – progressief belaste – ondernemingswinst te worden verantwoord;
4. in het jaar dat de grond geleverd moet worden – en derhalve het kwekerijbedrijf beëindigd wordt – dient datgene wat als koopsom alsdan meer ontvangen wordt dan de boekwaarde van de grond en de toepasselijke landbouwvrijstelling, met inachtneming van het pachtersvoordeel, als stakingswinst (gedeeltelijke staking) te worden verantwoord, waarop de dan geldende fiscale faciliteiten toegepast kunnen worden (stakingsvrijstelling, stamrechtvrijstelling, bijzonder tarief).
Als u met mij van mening bent dat de fiscale verwerking van een en ander als hiervoor weergegeven dient plaats te vinden, verzoek ik u een exemplaar van deze brief voor akkoord getekend aan mij toe te zenden.”
Verweerder heeft de voormelde brief van 20 december 1993 voor akkoord ondertekend.
Tussen eiser, mevrouw [A] en [E] B.V. is bij overeenkomst van
21 december 1998 bepaald dat de levering van de grond wordt uitgesteld tot uiterlijk 30 april 1999. De juridische levering van de grond heeft uiteindelijk plaatsgevonden op 26 april 1999. Verweerder is niet van deze uitgestelde levering op de hoogte gesteld.
Door echtscheiding zijn V.o.f. [C] en V.o.f. [B] per 30 juni 1999 ontbonden. Eiser heeft in de vorm van een eenmanszaak de onderneming(en) voortgezet.
Op 24 juli 2000 heeft eiser het schattingsformulier over 1999 ingediend, waarbij het belastbaar inkomen is geschat op fl. 750.000 (€ 340.335).
Eiser heeft op 28 maart 2001 zijn aangifte IB/PVV over 1999 ingediend. Op 13 augustus 2001 heeft eiser een aanvulling gedaan op zijn aangifte, waaruit een belastbaar inkomen volgt van fl. 787.319, ofwel € 357.270.
Bij de aanslagregeling IB/PVV over 1999 heeft verweerder de volgende correcties aangebracht:
Aangegeven belastbaar inkomen fl. 787.319 € 357.270
Correctie waardedrukkende factor eigen woning fl. 3.375 € 1.531
Correctie stakingsvrijstelling fl. 20.000 € 9.076
Correctie fiscale oudedagsreserve ondernemers (FOR) fl. 20.000 € 9.076
Correctie hypotheekrenteaftrek fl. 11.500 € 5.218
Nader vastgesteld belastbaar inkomen fl. 842.194 € 382.171
Met dagtekening 2 oktober 2003 heeft verweerder de aanslag IB/PVV 1999 dienovereenkomstig aan eiser opgelegd. Tevens heeft verweerder bij beschikking een bedrag van fl. 65.259, ofwel € 29.613, aan heffingsrente in rekening gebracht.
Met dagtekening 2 oktober 2003 heeft verweerder de aanslag WAZ 1999 opgelegd naar een maximum premie-inkomen van fl. 84.000, ofwel € 38.118. Tevens heeft verweerder bij beschikking een bedrag van fl. 625, ofwel € 284, aan heffingsrente in rekening gebracht.
Eiser heeft bij brieven van 3 november 2003 bezwaar gemaakt tegen de aanslag IB/PVV 1999, de aanslag WAZ 1999 en de in rekening gebrachte heffingsrente.
Bij uitspraak op bezwaar van 24 november 2006 heeft verweerder, in verband met een correctie ter zake van de hypotheekrenteaftrek, het belastbaar inkomen verlaagd tot een bedrag van fl. 838.195 (fl. 842.194 -/- fl. 3.999), ofwel € 380.356. Als gevolg van deze correctie is de heffingsrente verlaagd met fl. 324, ofwel € 147.
Bij uitspraak op bezwaar van 24 november 2006 heeft verweerder de aanslag WAZ gehandhaafd.
Tegen deze uitspraken is eiser in beroep gekomen.
In geschil is het antwoord op de volgende vragen:
1) Heeft eiser ter zake van de verkoopopbrengst van de (kwekerij-)gronden recht op toepassing van de stakingsfaciliteiten?
2) Welke waardedrukkende factor is van toepassing bij de overdracht van het woonpand naar het privévermogen?
3) Kan eiser over 1999 doteren aan de fiscale oudedagsreserve?
4) Is terecht heffingsrente aan eiser in rekening gebracht?
5) Heeft verweerder bij uitspraak op bezwaar ten onrechte geen beslissing genomen op eisers verzoek om proceskostenvergoeding in de bezwaarfase?
4. Beoordeling van het geschil
Akkoordverklaring/vertrouwensbeginsel
Eiser wijst erop dat verweerder in 1993 akkoord is gegaan met zijn zienswijze, inhoudende dat de verkoop van de kwekerijgronden een gedeeltelijke staking van de onderneming met zich meebrengt. Ook was er destijds overeenstemming over de toepassing van de fiscale faciliteiten in verband met de gedeeltelijke staking van de onderneming. Eiser is van mening dat, ondanks de omstandigheid dat de uiteindelijke levering van de grond langer heeft geduurd dan in zijn brief van 20 december 1993 is vermeld, verweerder op grond van het vertrouwensbeginsel gebonden is aan de akkoordverklaring.
Niet in geschil is dat eiser verweerder niet (tijdig) op de hoogte heeft gesteld van feit dat de juridische levering van de grond is uitgesteld naar 26 april 1999. Hierdoor is er, voor wat betreft het leveringsmoment van de grond, een discrepantie ontstaan tussen de voorgestelde gegevens en de werkelijkheid. Naar het oordeel van de rechtbank is de wijziging van het uiteindelijke leveringsmoment van de grond niet een zodanig relevant gegeven dat hiermee de gebondenheid van verweerder aan de akkoordverklaring moet komen te vervallen. Immers, in het onderhavige geval is het leveringsmoment van de grond niet van belang voor het antwoord op de vraag of de verkoop van de kwekerijgronden een gedeeltelijke staking van de onderneming met zich meebrengt. Daarbij acht de rechtbank het van belang dat verweerder, zonder het maken van enig voorbehoud, een akkoordverklaring heeft afgegeven. Niet gesteld noch gebleken is dat de akkoordverklaring zo duidelijk in strijd was met een juiste wetstoepassing dat eiser in redelijkheid niet op nakoming daarvan mocht rekenen.
Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder, op grond van het vertrouwensbeginsel, is gebonden aan zijn akkoordverklaring betreffende de fiscale gevolgen van de verkoop van de kwekerijgronden. Daarbij kan, anders dan verweerder betoogt, de omstandigheid dat eiser in 1999 is gescheiden niet tot een ander oordeel leiden. Naar het oordeel van de rechtbank dienen de verkoop van de kwekerijgronden en de ontbinding van V.o.f. [C] en V.o.f. [B] als gevolg van de echtscheiding, los van elkaar te worden gezien. Reeds uit de brief van 20 december 1993 blijkt dat het de bedoeling was om een gedeelte van de onderneming voort te zetten. Van een gehele staking van de onderneming was, anders dan verweerder veronderstelt, destijds in het geheel geen sprake. De omstandigheid dat eiser na de echtscheiding de onderneming in de vorm van een eenmanszaak heeft voortgezet, is niet van belang voor de vraag of de verkoop van de kwekerijgronden, die eerder plaatsvond, een gedeeltelijke staking van de onderneming met zich meebrengt.
Het voorgaande brengt met zich mee dat de verkoopopbrengst ad fl. 440.459 (€ 199.872) dient te worden aangemerkt als stakingswinst. Hierdoor heeft eiser recht op de stakingsvrijstelling ad fl. 20.000 (€ 9.076) en op de toepassing van het bijzondere tarief van 45% over het bedrag van de stakingswinst. Het beroep van eiser op dit punt is gegrond.
Heretikettering woon- en winkelpand
Voorts heeft eiser aangevoerd dat een verplichte overgang van het woon- en winkelpand naar het privé-vermogen had dienen plaats te vinden als gevolg van de veranderde bedrijfsvoering, onder meer door de verhuur van het winkelgedeelte sinds 1996 en de uiteindelijke verkoop van de kwekerijgronden. Eiser heeft, met toepassing van de foutenleer, in zijn aangifte IB/PVV over 1999 de boekwinst aangegeven. Hierop heeft hij het bijzondere tarief van 45% toegepast. Ter zitting heeft eiser aangegeven dat het pand voorheen werd gebruikt voor de exploitatie van een eigen bloemenwinkel en de opslag van kwekerijproducten. Eiser heeft verklaard dat het pand destijds kon worden aangemerkt als keuzevermogen. Met de verbouwing zouden op de benedenverdieping winkelruimten zijn gecreëerd die vanaf 1996 zijn verhuurd aan derden. Volgens eiser vormt deze verhuur geen onderneming meer. Voorts heeft eiser ter zitting aangegeven dat hij vanuit het woongedeelte van het pand werkzaamheden op het gebied van tuinarchitectuur verricht.
Tussen partijen is niet in geschil dat eiser vanuit het woongedeelte van het pand werkzaamheden heeft verricht op het gebied van tuinarchitectuur. Eiser heeft aangegeven dat de tuinarchitectuur altijd al een onderdeel was van de bedrijfsvoering, maar dat hij deze werkzaamheden, in verband met de beëindiging van de kwekerij en de bloemenwinkel, in de loop der jaren heeft uitgebreid. De rechtbank leidt hieruit af dat het pand dienstbaar is gebleven aan de bedrijfsuitoefening van de onderneming. Niet gesteld noch gebleken is dat het pand na de verbouwing (juridisch) splitsbaar is geworden. Onder deze omstandigheid stond het eiser vrij om het gehele pand te rekenen tot ofwel het ondernemingsvermogen ofwel het privévermogen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser dan ook in redelijkheid ervoor kunnen kiezen om zowel het woon- als winkelgedeelte tot zijn ondernemingsvermogen te blijven rekenen. Aangezien de rechtbank van oordeel is dat het woon- en winkelpand dient te worden aangemerkt als keuzevermogen, is toepassing van de foutenleer niet aan de orde. Op de in het verleden gemaakte keuze ter zake van de etikettering van het pand kan in 1999 niet meer worden teruggekomen. Het beroep van eiser treft in zoverre geen doel.
Waardedrukkende factor eigen woning
Eiser stelt dat er, vanwege de gedeeltelijke staking van de onderneming, sprake is van een verplichte overgang van zijn eigen woning naar privé. Eiser is van mening dat rekening dient te worden gehouden met de waardedrukkende factor van 40% wegens duurzame zelfbewoning. Volgens eiser blijkt uit de jurisprudentie dat sprake kan zijn van lagere percentages dan welke zijn opgenomen in het begunstigende beleid van de staatssecretaris.
Verweerder heeft bij de vaststelling van het belastbaar inkomen over 1999 van eiser, conform het besluit van de staatssecretaris van Financiën van 16 mei 2001 (nr. CPP2001/1381), rekening gehouden met een waardedruk eigen woning van 35%.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat in zijn situatie rekening dient te worden gehouden met een hogere waardedrukkende factor dan verweerder heeft gehanteerd bij de vaststelling van de aanslag IB/PVV over 1999. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om van een hogere waardedruk uit te gaan.
Ter zitting heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat ten onrechte rekening is gehouden met een waardedrukkende factor van 35%. Volgens hem dient, conform het besluit van de staatssecretaris van Financiën van 12 april 2006, de waarde in bewoonde staat te worden gesteld op 80% van de waarde in vrije staat. Hij heeft ter zitting een beroep gedaan op interne compensatie.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder, nu bij zowel de aanslagregeling als bij uitspraak op bezwaar akkoord is gegaan met een waardedrukkende factor van 35%, niet ter zitting kan terugkomen op de toegepaste waardecorrectie. De rechtbank acht verweerders beroep op interne compensatie in strijd met het vertrouwensbeginsel en verwerpt dat beroep daarom.
Fiscale oudedagsreserve
Eiser stelt dat een dotatie aan de oudedagsreserve kan plaatsvinden en dat een onbelaste afname van fl. 20.000 wegens gedeeltelijke staking van de onderneming mogelijk is. Eiser wijst erop dat in 1999 een herfinanciering van het onroerend goed heeft plaatsgevonden waarbij de op 1 juli 1999 aanwezige schulden per 31 december 1999 zijn afgelost. Ten behoeve van deze aflossing zou de zakelijke rekening-courant met de ING Bank zijn verhoogd. Vervolgens zouden de aflossingen als privé-opnamen zijn geboekt. Volgens eiser was in januari 2000 de herfinanciering voltooid en heeft er toen ook een terugstorting in de onderneming plaatsgevonden. Hiermee zou de rekening-courant schuld aan de ING Bank weer zijn afgelost. Naar de mening van eiser kan in 1999 een dotatie aan de fiscale oudedagsreserve plaatsvinden omdat de daling van het ondernemingsvermogen in 1999 slechts een tijdelijk karakter had.
De rechtbank overweegt dat eiser, vanwege het dotatieplafond van artikel 44e, tweede lid, onderdeel b, van de Wet IB 1964, in 1999 niet aan de fiscale oudedagsreserve kan doteren. Daarbij kan de omstandigheid dat de daling van het ondernemingsvermogen wellicht slechts een tijdelijk karakter had, niet tot een ander oordeel leiden, omdat het ondernemingsvermogen bij het einde van 1999 bepalend is voor de vraag of eiser in 1999 kan doteren aan de fiscale oudedagsreserve.
Subsidiair heeft eiser het standpunt ingenomen dat het in zijn onderneming opgenomen krediet bij de ING Bank voor een bedrag van fl. 650.000 ten onrechte is aangemerkt als ondernemingsvermogen. Volgens hem dient deze schuld, die uiteindelijk heeft geleid tot een negatief ondernemingsvermogen ultimo 1999, te worden aangemerkt als verplicht privé-vermogen. Eiser heeft ter onderbouwing van zijn stelling een nota van afrekening van de notaris overgelegd en een bankafschrift dat op naam is gesteld van V.o.f. [B]. Eiser heeft ter zitting een beroep gedaan op de foutenleer.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser, met hetgeen hij heeft overgelegd, niet aannemelijk gemaakt dat de verhoging van het krediet bij de ING Bank is gebruikt om in privé hypothecaire geldleningen af te lossen. Niet gebleken is dat in 2000 ook daadwerkelijk een bedrag van fl. 650.000 is teruggestort in de onderneming. Eiser heeft hiervan geen bewijsstukken overgelegd. Voorts is niet gebleken dat met deze terugstorting de schuld aan de ING Bank zou zijn afgelost. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om de verhoging van het krediet als verplicht privé-vermogen aan te merken. Eisers beroep treft in zoverre geen doel.
Inzake de aanslag WAZ
Eiser heeft tevens beroep ingesteld tegen de aanslag WAZ over 1999. Hij voert hiervoor dezelfde gronden aan als tegen de aanslag IB/PVV 1999.
De rechtbank overweegt dat, gelet op het voorgaande, de correcties niet kunnen leiden tot een verlaging van de aanslag. De aanslag WAZ over 1999 is opgelegd naar een premie-inkomen van fl. 84.000, ofwel € 38.118, en het beroep van eiser kan geen lager premie-inkomen teweegbrengen. Derhalve kan eisers beroep tegen de aanslag WAZ niet slagen.
Inzake de heffingsrente
Eiser betoogt dat het in strijd is met het zorgvuldigheidsbeginsel dat verweerder aan hem geen voorlopige aanslag heeft opgelegd. Volgens eiser heeft hij, via het indienen van een SO-biljet (schattingsformulier), hier wel om verzocht. Op grond hiervan is eiser van mening dat een verlaging van de heffingsrente dient plaats te vinden.
Op grond van artikel 30f, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) wordt met betrekking tot onder meer de inkomstenbelasting heffingsrente berekend ingeval een voorlopige aanslag, een aanslag of een navorderingsaanslag wordt vastgesteld. Artikel 30f, derde lid, van de AWR bepaalt dat met betrekking tot de inkomstenbelasting heffingsrente wordt berekend over het tijdvak dat aanvangt op de dag na het einde van het tijdvak waarover de belasting wordt geheven en eindigt op de dag van de dagtekening van het aanslagbiljet.
Slechts indien en voor zover voldoening uit eigen beweging om bij de belastingdienst gelegen redenen niet mogelijk is of door de belastingdienst niet wordt gewenst, brengt het zorgvuldigheidsbeginsel mee dat geen heffingsrente in rekening mag worden gebracht (vgl. HR 28 maart 2001, BNB 2001/297).
In artikel 11, derde lid, van de AWR is bepaald dat de bevoegdheid tot het vaststellen van de aanslag vervalt door verloop van drie jaren na het tijdstip waarop de belastingschuld is ontstaan. Indien voor het doen van aangifte uitstel is verleend, wordt deze termijn met de duur van dit uitstel verlengd.
Ingevolge artikel 13, eerste lid, van de AWR kan de inspecteur aan de belastingplichtige een voorlopige aanslag opleggen.
De rechtbank overweegt dat de onderhavige aanslag binnen de termijn van artikel 11, derde lid, van de AWR is opgelegd en dat voor verweerder geen verplichting bestond tot het opleggen van een voorlopige aanslag. Voorts is de rechtbank van oordeel dat eiser via het indienen van een schattingsformulier geen verzoek om vaststelling van een voorlopige aanslag heeft gedaan als bedoeld in het Besluit van 27 september 2000, nr. CPP2000/1954M (in verband met de invoering van de euro herzien bij Besluit van 24 oktober 2001, nr. CPP2001/2110M). Hierdoor kan niet worden gezegd dat heffingsrente is berekend over een periode van een aan verweerder te wijten vertraging, zodat van een schending van het zorgvuldigheidsbeginsel in het onderhavige geval geen sprake is. Het beroep van eiser faalt op dit punt.
Inzake de kostenvergoeding van het bezwaar
Bij brief van 19 oktober 2006 heeft eiser verzocht om een toekenning van een volledige vergoeding voor de in bezwaar gemaakte kosten. Eiser betoogt dat verweerder ten onrechte nog geen beslissing heeft genomen op dit verzoek.
Ingevolge artikel 7:15, tweede lid, eerste volzin, van de Awb worden de kosten die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed op verzoek van de belanghebbende voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.
Ingevolge artikel 7:15, derde lid, van de Awb wordt het verzoek gedaan voordat het bestuursorgaan op het bezwaar heeft beslist en beslist het bestuursorgaan op het verzoek bij de beslissing op het bezwaar.
Tussen partijen is niet in geschil dat het verzoek om kostenvergoeding tijdig, dat wil zeggen voordat op 24 november 2006 op het bezwaar was beslist, is ingediend. Verweerder had derhalve bij uitspraak op bezwaar van 24 november 2006 op het verzoek dienen te beslissen, maar heeft dit nagelaten. Het beroep van eiser op dit punt is gegrond. De rechtbank zal, met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb, alsnog beslissen op het verzoek om proceskostenvergoeding voor de in bezwaar gemaakte kosten.
Vast staat dat het bezwaar van eiser (gedeeltelijk) gegrond is verklaard, zodat een herroeping van het bestreden besluit in de zin van artikel 7:15, tweede lid, van de Awb heeft plaatsgevonden. Naar het oordeel van de rechtbank is deze herroeping te wijten aan onrechtmatig handelen van verweerder. Redengevend hiervoor acht de rechtbank dat verweerder eiser nimmer in kennis heeft gesteld van zijn voornemen om af te wijken van de aangifte IB/PVV over 1999. Naar het oordeel van de rechtbank had dit op de weg gelegen van verweerder, temeer nu hij geen reactie had ontvangen op zijn vragenbrief van 18 oktober 2002.
Niet in geschil is dat eiser in verband met de behandeling van het bezwaar kosten voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand heeft moeten maken. Naar het oordeel van de rechtbank zijn deze kosten redelijkerwijs gemaakt. Nu aan de in artikel 7:15 van de Awb gestelde voorwaarden is voldaan, heeft eiser recht op een vergoeding van de door hem gemaakte kosten in bezwaar. Wat betreft van de hoogte van deze vergoeding, overweegt de rechtbank als volgt.
De kosten voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand komen ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit) voor vergoeding in aanmerking.
De vergoeding van kosten vindt ingevolge het Besluit plaats volgens forfaitaire normen. Slechts in bijzondere omstandigheden kan hiervan, ingevolge artikel 2, derde lid, van het Besluit, worden afgeweken. Uit de parlementaire geschiedenis van de wet Kosten bestuurlijke voorprocedures blijkt dat de wetgever bij bijzondere omstandigheden denkt aan zeer schrijnende gevallen (TK 1999-2000, 27024, nr. 3, p.7).
Naar het oordeel van de rechtbank is van een bijzondere omstandigheid in de zin van artikel 2, derde lid, van het Besluit in de situatie van eiser geen sprake. Hierdoor heeft eiser geen recht op een integrale proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase. Wel heeft eiser recht op een forfaitaire kostenvergoeding voor de in de bezwaarfase beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit vastgesteld op € 322 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift en 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting in bezwaar met een waarde per punt van € 161 en een wegingsfactor 1). Van overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten is de rechtbank niet gebleken.
De rechtbank vindt aan¬lei¬ding verweerder te veroordelen in de kos¬ten die eiser in verband met de behande¬ling van het beroep redelij¬kerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 644 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322 en een wegingsfactor 1). Van overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten is de rechtbank niet gebleken.
De rechtbank:
- verklaart het beroep tegen de aanslag WAZ ongegrond;
- verklaart het beroep tegen de aanslag IB/PVV gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar inzake de aanslag IB/PVV;
- vermindert de belastingaanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen van
fl. 818.195, ofwel € 371.281;
- bepaalt dat het bijzondere tarief van 45% van toepassing is op de stakingswinst van
fl. 440.459, ofwel € 199.872;
- bepaalt dat de beschikking heffingsrente dienovereenkomstig dient te worden verminderd;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser in bezwaar en beroep ten bedrage van € 966, en wijst de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) aan dit bedrag aan eiser te voldoen;
- gelast dat de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) het door eiser betaalde griffierecht van € 38 vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan op 20 december 2007 en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. drs. L.B.M. Klein Tank, voorzitter, mr. F.M. Smit en mr. J.J. Catsburg, rechters, in tegenwoordigheid van mr. P.P.J. Leenders, griffier.
De griffier, De voorzitter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Arnhem (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.