ECLI:NL:RBARN:2007:BB8209

Rechtbank Arnhem

Datum uitspraak
14 november 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
155080
Instantie
Rechtbank Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de registratie van kredieten door BKR in het kader van de Wet op het consumentenkrediet

In deze zaak vorderden eisers, bestaande uit meerdere stichtingen en natuurlijke personen, verklaringen voor recht met betrekking tot de registratie van kredieten door de Stichting Bureau Kredietregistratie (BKR). De eisers stelden dat Dexia, de kredietgever, ten tijde van de kredietverlening geen vergunning had in de zin van de Wet op het consumentenkrediet (Wck), waardoor het verstrekken van krediet aan hen onrechtmatig was. De rechtbank oordeelde dat BKR niet verplicht was om de inhoud van de aan haar ter registratie aangeboden kredieten te beoordelen. De rechtbank concludeerde dat de registratie van de kredieten door BKR niet in strijd was met de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp) en dat BKR niet onrechtmatig handelde door de kredieten te registreren. De rechtbank wees de vorderingen van de eisers af en veroordeelde hen in de proceskosten. De uitspraak benadrukt de rol van BKR als registratie-instantie en de verantwoordelijkheden van kredietgevers onder de Wck.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK ARNHEM
Sector civiel recht
zaaknummer / rolnummer: 155080 / HA ZA 07-720
Vonnis van 14 november 2007
in de zaak van
1. de stichting
[eiser 1],
gevestigd te [vest.plaats],
2. [eiser 2],
wonende te [woonplaats],
3. [eiser 3],
wonende te [woonplaats],
4. [eiser 4],
wonende te [woonplaats],
5. [eiser 5],
wonende te [woonplaats],
6. [eiser 6],
wonende te [woonplaats],
7. [eiser 7],
wonende te [woonplaats],
8. [eiser 8],
wonende te [woonplaats],
9. [eiser 9],
wonende te [woonplaats],
eisers,
procureur mr. H. van Ravenhorst,
advocaat mr. M.A. Hupkes te Amsterdam,
tegen
de stichting
STICHTING BUREAU KREDIETREGISTRATIE,
gevestigd te Tiel,
gedaagde,
procureur mr. J.M. Bosnak,
advocaat mr M.F. Muller te Utrecht.
Partijen zullen hierna als eisers en BKR aangeduid worden, eiseres sub 1 als [eiser 1].
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 27 juni 2007
- het proces-verbaal van comparitie van 10 oktober 2007.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1. [eiser 1] stelt zich krachtens haar statuten (art. 2) onder meer ten doel
a. het optreden als gratis belangenbehartiger en hulpverlener van gedupeerde klanten die aandelenleaseovereenkomsten hebben afgesloten met financiële instellingen en als gevolg daarvan schade hebben geleden, danwel daardoor anderszins in hun belangen zijn aangetast of dreigen te worden aangetast;
b. het (gratis) ondersteunen van individuele gedupeerden in hun situatie door onder andere hulp te bieden bij correspondentie en informatie te verstrekken over juridische procedures;
c. het optreden als (belangeloos) informatiecentrum met betrekking tot alle artikelen die in de media verschijnen over aandelenlease, alle uitspraken van rechtbanken en klachtencommissies, aandelenleaseproducten en problemen daaromtrent
en voorts al hetgeen met een en ander rechtstreeks of zijdelings verband houdt of daartoe bevorderlijk kan zijn, alles in de ruimste zin des woords.
2.2. BKR onderhoudt het Centraal Krediet Registratie Systeem. Artikel 2 van haar statuten luidt:
1. De stichting heeft ten doel het bevorderen van een maatschappelijk verantwoorde dienstverlening op financieel gebied. Zij beoogt onder andere een bijdrage te leveren aan het beperken van risico’s voor kredietgevers en het voorkomen van overkreditering bij kredietnemers alsmede aan de bestrijding van misbruik en fraude in het financiële verkeer.
2. De stichting streeft dit doel na, mede door het verzamelen, vastleggen, ordenen en ter beschikking stellen van voor haar doel relevante gegevens (…).
2.3. Deelnemers die bij BKR zijn aangesloten, zijn financiële instellingen in Nederland. Hun verhouding met BKR wordt grotendeels bepaald door het Algemeen Reglement van BKR. De hoofdverplichting van de deelnemers is omschreven in art. 13 daarvan.
De Deelnemer is gehouden (…):
- de uit een Overeenkomst voortvloeiende gegevens aan de Stichting te melden. Hieronder worden ook begrepen de wijzigingen die zich gedurende de looptijd van de Overeenkomst voordoen waartoe in elk geval behoren overeengekomen wijzigingen in krediet- en/of limietbedragen;
- onregelmatigheden (…) welke zich tijdens de duur van de Overeenkomst voordoen, aan de Stichting te melden;
- de afloop van de Overeenkomst, aan de stichting te melden.
2.4. De eisers sub 2 tot en met 9 hebben aandelenleaseovereenkomsten gesloten met Dexia Bank Nederland N.V. danwel haar rechtsvoorganger Bank Labouchère N.V., hierna ook tezamen als Dexia aan te duiden. Zij staan als zodanig geregistreerd bij BKR. De registratie werkt belemmerend ten aanzien van onder meer het verkrijgen van krediet en het aanvragen van een hypothecaire lening.
2.5. Tussen eiser sub 4, de inmiddels overleden Snoeren, en Dexia heeft een procedure gelopen bij de rechtbank te Breda, sector kanton, die op 1 augustus 2007 is geëindigd met een vonnis waarbij Dexia onder meer is veroordeeld aan Snoeren te betalen € 4.075,92. Voor de andere eisers-natuurlijke personen geldt dat zij door Dexia tot betaling zijn aangesproken en daarop tegenover Dexia hebben verklaard de overeenkomsten met haar buitengerechtelijk te vernietigen. Dexia heeft die vernietiging afgewezen en vervolgens tegenover deze personen niets meer van zich laten horen.
3. De vordering
3.1. Eisers vorderen, kort samengevat:
1. een verklaring voor recht dat Dexia ten tijde in deze zaak van belang geen vergunning had in de zin van art. 9 (oud) Wck zodat het haar verboden was aan eisers krediet te verlenen;
2. een verklaring voor recht dat het zonder vergunning als bedoeld verstrekken van krediet een economisch delict oplevert, strafbaar gesteld bij de Wet Economische Delicten;
3. een verklaring voor recht dat de kredieten die aan eisers zijn verstrekt niet geregistreerd hadden mogen worden door BKR omdat Dexia niet over de bedoelde vergunning beschikte;
4. een verklaring voor recht dat BKR in strijd met art. 8 onder b en f van de Wbp heeft gehandeld door de bedoelde kredieten te registreren althans te weigeren de registratie ongedaan te maken;
5. een verklaring voor recht dat BKR onrechtmatig handelt jegens eisers door de bedoelde kredieten te registreren althans te weigeren de registratie ongedaan te maken;
6. BKR te veroordelen de registratie van de effectenlease-overeenkomsten met Dexia te verwijderen en verwijderd te houden uit haar registers op straffe van een dwangsom;
7. BKR in de kosten van het geding te veroordelen.
4. Het verweer
4.1. Op het door BKR gevoerde verweer zal de rechtbank hieronder voor zover nodig ingaan.
5. De beoordeling
5.1. De ontvankelijkheid van [eiser 1] is niet in het geding. Gelet daarop en op haar doelomschrijving acht de rechtbank haar ontvankelijk in haar vordering.
5.2. Uit het onder 2.4 en 2.5 overwogene moet geconcludeerd worden dat Dexia zich op het standpunt stelt nog vorderingen te hebben op de eisers sub 2, 3 en 5 tot en met 9.
5.3. Het eerste onderdeel van de vordering is gericht op een verklaring voor recht dat Dexia en/of haar rechtsvoorganger(s) ten tijde in deze zaak van belang geen vergunning had(den) in de zin van art. 9 (oud) Wet op het consumentenkrediet zodat het haar verboden was aan eisers krediet te verlenen. Van belang is de periode waarin de eisers sub 2 tot en met 9 hun aandelenleaseovereenkomsten sloten met Dexia of haar rechtsvoorganger. Partijen zijn het erover eens dat uit diverse procedures, onder meer bij deze rechtbank, gebleken is dat Dexia noch haar rechtsvoorganger destijds over een vergunning in de zin van art. 9 (oud) Wck beschikte.
5.4. In dit verband heeft deze rechtbank, evenals enkele andere rechtbanken, in een aantal zaken het volgende – in de geciteerde tekst of met varianten daarop die in dit verband van ondergeschikt belang zijn – overwogen.
In de Wet op het consumentenkrediet wordt onder krediettransactie onder meer verstaan iedere overeenkomst en ieder samenstel van overeenkomsten met de strekking dat door of vanwege de kredietgever aan de kredietnemer een geldsom ter beschikking wordt gesteld en de kredietnemer aan de kredietgever een of meer betalingen doet (art. 1 aanhef en sub a onder 1Wck).
De overeenkomst kenmerkt zich onder meer hierdoor dat Dexia aan X een bedrag ter beschikking heeft gesteld, waarover X periodiek rente dient te betalen en welk bedrag X aan het einde van de looptijd dient terug te betalen. Aldus voldoet de overeenkomst aan bovengenoemde definitie. In dit verband is van belang dat de wetsgeschiedenis bij art. 1 Wck onder meer vermeldt: ‘Centraal in de wet staat het begrip krediettransactie, dat beoogt alle relevante vormen van consumentenkrediet te omvatten. Uitgangspunt is dat een feitelijke omschrijving wordt gegeven van de verschillende elementen, waaruit een krediettransactie kan bestaan. Bij een meer formeel-juridische benadering bestaat het gevaar van ontduiking van de wet via juridische constructies die de economische werkelijkheid maskeren.’ (Memorie van Toelichting, w.o. 19 785, nr. 3, blz. 68). Nu ook aan de overige eisen voor toepasselijkheid van de Wck is voldaan, geldt deze wet.
Hierbij is in aanmerking genomen dat de overeenkomst niet voldoet aan art. 4
lid 1 onder h Wck. In casu is immers geen sprake van het verstrekken van zekerheid door middel van ‘belening’ van effecten van X, reeds omdat de desbetreffende aandelen X nog niet toebehoorden. Ook uit de memorie van toelichting op de Wck (w.o. 19 785, nr. 3, blz. 40/41), waarin, kort samengevat, wordt gesteld dat de regering wat betreft effectenbelening ervoor heeft gekozen deze niet onder de Wck te brengen, omdat de bestendige praktijk is dat de belening niet groter mag zijn dan ongeveer 70% van de waarde van de effecten en de aldus geboden ruime mate van zekerheid hier tot gevolg heeft dat het krediet goedkoper is, volgt dat deze bepaling niet ziet op een constructie als de onderhavige. De hiertegenover staande opvatting blijkt uit de beantwoording van kamervragen door de Minister van Financiën op 6 juli 1998 (aanhangsel handelingen II 1997-1998, nr. 1470, blz. 3015-3016) en uit de memorie van toelichting op de wet van 20 december 2001, Stb. 2001, 669, tot wijziging van de Wet toezicht kredietwezen 1992 en de Wet op het consumentenkrediet teneinde de reikwijdte van de bepalingen inzake de informatieverstrekking aan publiek uit te breiden (kamerstukken II 2000-2001, 27 869, nr. 3, blz. 3). Zij houdt in dat aandelenleaseconstructies onder art. 4 lid 1 onder h Wck vallen. Dit kan echter niet tot een ander oordeel leiden. De hier bedoelde opvatting strookt namelijk niet met de duidelijke bewoordingen van de wet en de bedoeling van de (toenmalige) wetgever, zoals die volgt uit de hiervoor genoemde passage in de memorie van toelichting op de Wck, en gaat kennelijk uit van de onjuiste opvatting dat aandelenleaseconstructies onder andere bestaan uit het verstrekken van zekerheid door de kredietnemer op aandelen van hem.
Volgens art. 9 (oud) Wck is het verboden zonder daartoe verleende vergunning krediet te verlenen.
5.5. Niet alle rechtbanken volgen deze redenering en twee gerechtshoven denken hier anders over. Naar het oordeel van de rechtbank echter dwingt ook richtlijnconforme interpretatie van art. 1 aanhef en sub a onder 1 Wck tot toepasselijkheid van deze wet (vergelijk Hof van Justitie 4 oktober 2007, C-429-05, Celex 62005J0429). Blijkens de tiende overweging van de considerans en artikel 14 leden 1 en 2 van richtlijn 87/102 (hierna: de richtlijn) dient het begrip ‘kredietovereenkomst’ in art. 1 van de richtlijn ruim te worden geïnterpreteerd en dienen de beschermende bepalingen van de richtlijn strikt te worden toegepast. Het kan ook niet zo zijn dat de doelstelling van de richtlijn kan worden ontgaan met een beroep op de rechtszekerheid, omdat Dexia door de duidelijke bewoordingen van de richtlijn had kunnen en moeten weten dat de Wck van toepassing is op de onderhavige overeenkomst.
5.6. Dit alles overziend is de rechtbank van oordeel dat de stelling die ten grondslag ligt aan het eerste onderdeel van de vordering door haar als juist beschouwd moet worden.
5.7. De inhoud van het tweede deel van de vordering – het zonder vergunning ex art. 9 (oud) Wck verstrekken van krediet levert een economisch delict op en is strafbaar gesteld bij de Wet Economische Delicten – is onmiskenbaar juist. Omdat dit met zoveel woorden in de wet staat, hebben eisers echter naar het oordeel van de rechtbank geen belang bij een verklaring voor recht die dit herhaalt.
5.8. Het derde onderdeel van de vordering is gericht op een verklaring voor recht dat de kredieten die aan eisers sub 2 tot en met 9 zijn verstrekt niet geregistreerd hadden mogen worden door BKR omdat Dexia niet over de bedoelde vergunning beschikte.
5.9. Voor zover eisers ervan uitgaan dat BKR zich toen de kredieten ter registratie werden aangeboden, op het standpunt had moeten stellen dat Dexia ten onrechte niet over een vergunning beschikte omdat art. 9 (oud) Wck haar vergunningplichtig maakte ten aanzien van het sluiten van de aandelenleaseovereenkomsten, verwerpt de rechtbank hun standpunt. Van BKR kon noch hoefde verwacht te worden dat zij nu juist het standpunt innam dat onder 5.4 hierboven is bedoeld omdat over deze materie nog steeds geen eenstemmigheid in de rechtspraak bestaat. Voordat deze rechtspraak zich ontwikkelde, heeft bovendien de hierboven bedoelde beantwoording van kamervragen plaatsgevonden op 6 juli 1998 en is de memorie van toelichting op de wet van 20 december 2001, Stb. 2001, 669, verschenen. In de beantwoording van de kamervragen en in de memorie van toelichting is het standpunt naar voren gebracht dat aandelenleaseconstructies onder art. 4 lid 1 onder h Wck vallen. Hieraan mocht destijds het nodige gewicht worden toegekend en daaraan doet niet af dat – onder meer – deze rechtbank later heeft geoordeeld dat deze interpretatie niet met de bewoordingen van de wet strookt.
5.10. De vraag of BKR als zij zich bewust was geweest van de mogelijkheid dat Dexia vergunningplichtig moest zijn, had moeten verifiëren of zij over een vergunning beschikte en bij de constatering dat dit niet zo was, registratie had moeten weigeren, acht de rechtbank voorts puur hypothetisch. Die situatie kan zich immers destijds, zoals uit het hiervoor overwogene blijkt, niet hebben voorgedaan. Hoewel ook de rechtbank doordrongen is van het belang van rechtsvorming op dit punt, is zij gebonden aan het debat over een concreet geschil. Nu daarvan ten aanzien van deze vraag geen sprake is, mag de rechtbank de vraag niet behandelen. De rechtbank concludeert uit het voorgaande dat op het derde onderdeel de vordering moet worden afgewezen.
5.11. Resteren de vordering tot verklaring voor recht dat BKR in strijd met art. 8 onder b en f van de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp) heeft gehandeld door de bedoelde kredieten te registreren althans te weigeren de registratie ongedaan te maken, de vordering tot verklaring voor recht dat BKR onrechtmatig handelt jegens eisers door de bedoelde kredieten te registreren althans te weigeren de registratie ongedaan te maken, en de vordering om BKR te veroordelen de registratie van de effectenleaseovereenkomsten met Dexia te verwijderen en verwijderd te houden uit haar registers. Deze vorderingen zijn alle gebaseerd op de redenering dat, kort samengevat, als de regels van het wettelijk systeem waarin het krediet dat ter registratie wordt aangeboden zijn geschonden, er geen sprake is van een legitiem aanbieden ter registratie en dat daarmee de registratie plaatsvindt in strijd met de Wbp.
5.12. Dit leidt tot de vragen of en, zo ja, in hoeverre BKR zelf het haar ter registratie aangeboden krediet inhoudelijk mag en/of moet beoordelen.
5.13. Uitgangspunt bij de beantwoording moet zijn dat tussen BKR en haar ‘deelnemers’, waaronder Dexia en de rechtsvoorganger van Dexia, een contractuele relatie bestaat die BKR verplicht tot het registreren van de gegevens die de deelnemers haar krachtens hun verplichtingen daartoe verschaffen. De toestemming van de toekomstige kredietnemer om over te gaan tot registratie, welke toestemming in het algemeen door de kredietgever als voorwaarde voor de kredietverlening gesteld wordt, speelt zich af in de precontractuele fase tussen de deelnemer, toekomstig kredietgever, en zijn cliënt, toekomstig kredietnemer. Deze fase is aan de orde in de volgende passage uit de memorie van toelichting bij het ontwerp van de Wet bescherming persoonsgegevens (w.o. 25 892, nr 3). Hierin komt tevens de verhouding tussen de drie relevante personen, kredietgever, kredietnemer en BKR aan de orde.
5.14. In de tekst van de memorie van toelichting is de ‘verantwoordelijke’ – de natuurlijke persoon, rechtspersoon of ieder ander die of het bestuursorgaan dat, alleen of te zamen met anderen, het doel van en de middelen voor de verwerking van persoonsgegevens vaststelt (art. 1 onder d Wbp) – BKR en de ‘betrokkene’ – degene op wie een persoonsgegeven betrekking heeft (art. 1 onder f Wbp) – de kredietnemer.
Een gegevensverwerking is toelaatbaar indien deze noodzakelijk is om contractuele verplichtingen na te komen. Daarbij geldt als voorwaarde dat de betrokkene ( in dit geval de wederpartij van de deelnemer, dus de kredietnemer, de rechtbank) partij is bij de desbetreffende overeenkomst. Met het begrip ‘partij’ wordt gedoeld op een bewuste deelneming van de betrokkene aan de overeenkomst. Achterliggende gedachte is dat de betrokkene zelf in principe kan overzien met welke verwerkingen hij heeft rekening te houden en de mogelijkheid heeft objectief vast te stellen welke verwerkingen in dit kader toelaatbaar zijn (…).
De verantwoordelijke (degene die registreert, in dit geval BKR, de rechtbank) behoeft zelf geen partij te zijn bij de overeenkomst. Het gaat voorts om een situatie waarin de bedoelde overeenkomst niet is gericht op de verwerking van persoonsgegevens, maar waarbij deze een noodzakelijk uitvloeisel daarvan is.
Tevens is een gegevensverwerking geoorloofd indien deze noodzakelijk is in de precontractuele fase. Het moet allereerst gaan om handelingen die op verzoek van de betrokkene worden verricht ten einde een overeenkomst te kunnen sluiten. Het verzoek hoeft niet dermate gespecificeerd te zijn dat aan elke handeling een verzoek van de betrokkene ten grondslag ligt. Wel moeten de handelingen logischerwijze voortvloeien uit het verzoek en moet het voor de betrokkene redelijkerwijs te verwachten zijn dat deze handelingen worden verricht. In dit verband kan nog op het volgende worden gewezen. Ingevolge de Wet op het Consumentenkrediet (Stb. 1990, 395) dient in bepaalde gevallen – voordat consumptieve kredieten kunnen worden verstrekt – de schuldenpositie van de kredietaanvrager te worden getoetst. De Stichting Bureau Kredietregistratie toetst deze kredietwaardigheid van particulieren. De gegevensverwerkingen die voortvloeien uit deze toetsingstaak gelden weliswaar als zijnde noodzakelijke precontractuele stappen teneinde een kredietovereenkomst met de betrokkene te kunnen aangaan maar kunnen bezwaarlijk worden aangemerkt als handelingen die op verzoek van de betrokkene worden verricht. Deze handelingen beogen meer het gerechtvaardigd belang van de bank te dienen enige informatie te hebben over de financiële positie van de betrokkene alvorens met hem bepaalde overeenkomsten te sluiten. De gegevensverwerkingen die in het kader van deze handelingen plaatsvinden worden daarom ook gerechtvaardigd door artikel 8, onder f (…).
5.15. Er bestaat een uitzondering binnen het systeem waarin BKR de ter registratie aangeboden gegevens registreert. Die levert art. 7 lid 3 Algemeen Reglement BKR, dat verwerking in het Centrale kredietinformatiesysteem verbiedt van gegevens omtrent natuurlijke personen van wie de deelnemer bekend is of is geworden dat deze ten tijde van de inwerkingtreding van de kredietovereenkomst niet verantwoordelijk en aansprakelijk kan worden gehouden voor het nakomen van de betalingsverplichtingen daaruit. Zo’n uitzondering doet zich hier niet voor.
5.16. Dat Dexia en haar rechtsvoorganger uit de overeenkomst met BKR verplicht waren tot aanmelding ter registratie is op zichzelf in confesso. De vraag of en, zo ja, in hoeverre BKR zelf het haar ter registratie aangeboden krediet inhoudelijk mag en/of moet beoordelen, wordt door de overeenkomst tussen haar en de deelnemer, met inachtneming van het Algemeen Reglement, niet beantwoord. Hiervoor gelden algemene regels. De eerste daarvan is de zorgplicht van BKR tegenover de deelnemer – die immers, anders dan de uiteindelijke kredietnemer, de contractspartner van BKR is – voor een juiste registratie. Met deze verplichting stemt de algemene regel van art. 6 Wbp overeen. Art. 11 kleurt deze verplichting als volgt in.
1. Persoonsgegevens worden slechts verwerkt voor zover zij, gelet op de doeleinden waarvoor zij worden verzameld of vervolgens worden verwerkt, toereikend, ter zake dienend en niet bovenmatig zijn.
2. De verantwoordelijke treft de nodige maatregelen opdat persoonsgegevens, gelet op de doeleinden waarvoor zij worden verzameld of vervolgens worden verwerkt, juist en nauwkeurig zijn.
5.17. Een uitdrukkelijke verplichting om de aangemelde kredietovereenkomst op zijn innerlijke waarde te beoordelen, bijvoorbeeld na te gaan of hij tot stand gekomen is in strijd met de wet, de openbare orde of de goede zeden en daarmee nietig of vernietigbaar is op grond van de algemene regel van art. 3:40 BW of, bijvoorbeeld een bijzondere regel behorend tot het rechtspersonenrecht of het consumentenrecht, is aan BKR als de instantie die persoonsgegevens registreert, niet opgelegd. Zou zulks het geval zijn, dan zou van BKR een uiterst omvangrijke en voor haar in vele gevallen onmogelijke beoordeling van alle overeenkomsten waarvan het resultaat ter registratie aangeboden wordt, gevergd worden. Zou deze beoordeling echter slechts van BKR gevergd worden ten aanzien van overeenkomsten waarvan op betrekkelijk eenvoudige wijze, zoals bij het ontbreken van een vergunning, nietigheid kan worden vastgesteld – waarmee de rechtbank niet wil zeggen dat BKR dit kon ten aanzien van de nietigheid ex art. 9 (oud) Wck – dan zou een even ongewenste situatie bereikt worden. BKR zou dan immers inschrijving kunnen weigeren van een krediet als resultaat van een ontoelaatbare overeenkomst, terwijl zij het krediet, tot stand gekomen tussen haar wederpartij en een derde, niet kan aantasten. Daarmee zou het kredietregistratiesysteem ondermijnd zijn.
5.18. In de dagvaarding wordt de vraag gesteld: ‘Wat is het belang van de registratie van een nietig contract dat verboden is?’ Naar het oordeel van de rechtbank is het antwoord op deze vraag hierboven gegeven. Het belang ligt daarin dat ook aan een nietig contract uitvoering kan zijn gegeven. Daarmee is de situatie ontstaan waarin BKR de rol speelt waarin zij volgens haar doelomschrijving beoogt ‘een bijdrage te leveren aan het beperken van risico’s voor kredietgevers en het voorkomen van overkreditering bij kredietnemers.’ Zolang het van de kredietgever aan de kredietnemer op grond van een nietige overeenkomst overgedragen bedrag zich nog onder de kredietnemer bevindt, bestaat er immers een risico voor nieuwe kredietgevers en voor de kredietnemer, dat ligt in overkreditering. Aansluitend bij dit citaat merkt de rechtbank op dat naar haar oordeel bij het optreden als kredietgever zonder vergunning op grond van art. 9 (oud) Wck er nog geen sprake is van door BKR te bestrijden ‘misbruik en fraude in het financiële verkeer’. Bijkomende omstandigheden kunnen dat anders maken maar daarvan is hier geen sprake.
5.19. De onder 5.12 geformuleerde vraag of BKR zelf het haar ter registratie aangeboden krediet inhoudelijk mag en/of moet beoordelen, beantwoordt de rechtbank op grond van het voorgaande ontkennend.
Dit leidt ten aanzien van de onder 5.11 bedoelde vorderingen tot het volgende. Een verklaring voor recht dat BKR in strijd met art. 8 onder b en f van de Wbp heeft gehandeld door de bedoelde kredieten te registreren althans te weigeren de registratie ongedaan te maken en een verklaring voor recht dat BKR onrechtmatig handelt jegens eisers door de bedoelde kredieten te registreren althans te weigeren de registratie ongedaan te maken, kunnen op grond van het bovenstaande niet worden gegeven, kort gezegd omdat een handelen als hier bedoeld niet tot de taken van BKR behoort en zelfs in zeker opzicht in strijd is met haar verplichtingen tegenover haar deelnemers. Daarmee is duidelijk dat een veroordeling om de registratie van de effectenleaseovereenkomsten met Dexia te verwijderen en verwijderd te houden uit haar registers niet aan BKR kan worden opgelegd.
5.20. Ten overvloede wijst de rechtbank erop dat in de Wbp een beperkte mogelijkheid bestaat voor degene wiens gegevens geregistreerd zijn verwijdering van bepaalde gegevens te verzoeken. Een regeling hiervoor bevat art. 36 lid 1 Wbp:
Degene aan wie overeenkomstig artikel 35 kennis is gegeven van hem betreffende persoonsgegevens, kan de verantwoordelijke verzoeken deze te verbeteren, aan te vullen, te verwijderen, of af te schermen indien deze feitelijk onjuist zijn, voor het doel of de doeleinden van de verwerking onvolledig of niet ter zake dienend zijn dan wel anderszins in strijd met een wettelijk voorschrift worden verwerkt.
Art. 35 lid 1 Wbp luidt: De betrokkene heeft het recht zich vrijelijk en met redelijke tussenpozen tot de verantwoordelijke te wenden met het verzoek hem mede te delen of hem betreffende persoonsgegevens worden verwerkt. De verantwoordelijke deelt de betrokkene schriftelijk binnen vier weken mee of hem betreffende persoonsgegevens worden verwerkt.
5.21. Ook in dit systeem is er geen ruimte voor verwijdering van gegevens die verschaft zijn in het kader van een overeenkomst die in strijd is met een wettelijk voorschrift. Wat de strijd met de wet betreft wordt uitsluitend de gegevensverwerking die als zodanig in strijd met de wet is geschied als grond voor verwijdering genoemd. Het gaat hier bovendien om verwijdering van al opgenomen gegevens. Een toekomstig kredietnemer kan zich tegenover de kredietgever verzetten tegen het opnemen van zijn gegevens, hetgeen kan – en gelet op de verhouding kredietgever-BKR in sommige gevallen: moet – leiden tot het niet verlenen van het krediet (zie ook de memorie van toelichting bij het ontwerp van de Wet bescherming persoonsgegevens (w.o. 25 892, nr 3) in de passage die volgt op het hierboven gegeven citaat).
5.22. In het voorgaande is de rechtbank tot de slotsom gekomen dat de vordering op vrijwel alle onderdelen afgewezen moet worden. Rest nog het eerste onderdeel waarover de rechtbank heeft overwogen dat de stelling die eraan ten grondslag ligt, als juist beschouwd moet worden. Bij toewijzing van de vordering op dit onderdeel hebben eisers echter geen belang, zoals uit de overige overwegingen blijkt. De rechtbank zal daarom ook op dit onderdeel de vordering afwijzen.
5.23. Eisers zullen als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van BKR worden begroot op:
- explootkosten € 0,00
- vast recht 251,00
- getuigenkosten 0,00
- deskundigen 0,00
- overige kosten 0,00
- salaris procureur 904,00 (2,0 punten × tarief € 452,00)
Totaal € 1.155,00
6. De beslissing
De rechtbank
6.1. wijst de vorderingen af,
6.2. veroordeelt eisers in de proceskosten, aan de zijde van BKR tot op heden begroot op € 1.155,00,
6.3. verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mrs. J.D.A. den Tonkelaar, M.P.C.J. van Bavel en J.R. Veerman en in het openbaar uitgesproken op 14 november 2007.