4.2. Uit de parlementaire geschiedenis blijkt, voor zover hier van belang, het volgende.
In het voorstel van Wet tot vaststelling van titel 7.17 (verzekering) en 7.18 (lijfrente) van het nieuwe Burgerlijk Wetboek (nummer 19529), dat op 16 mei 1986 aan de Tweede Kamer is aangeboden, was een soortgelijke bepaling als artikel 7:940 lid 3 BW nog niet opgenomen. Bij Nota van wijziging van 21 juni 2000 (kamerstukken II 1999-2000, 19529, nr. 5) is aan artikel 7.17.1.13 (het huidige artikel 7:940 BW) een derde lid toegevoegd, luidende:
“Indien de verzekeraar de bevoegdheid heeft bedongen de overeenkomst tussentijds op te zeggen, komt de verzekeringnemer een gelijke bevoegdheid toe. De verzekeraar en de verzekeringnemer nemen daarbij een termijn van twee maanden in acht”. In de toelichting op de Nota van Wijziging (p. 26-27) is opgenomen:
“Het komt nog al eens voor dat krachtens de polis de verzekeraar en de verzekeringnemer ongelijke opzegmogelijkheden hebben. Zo komt het voor dat de verzekeringnemer alleen kan opzeggen tegen de contractsvervaldatum, maar de verzekeraar ook tegen elke jaarlijkse premievervaldatum. Ook komt de verzekeraar nog al eens de bevoegdheid toe de overeenkomst tussentijds op te zeggen na het vallen van schade, terwijl die bevoegdheid de verzekeringnemer wordt onthouden. Het nieuw voorgestelde derde lid van dit artikel beoogt de opzegmogelijkheden voor beide partijen gelijk te doen zijn. Dit vooral om evenwichtige opzegmogelijkheden te creëren. Het belang daarvan voor de verzekeringnemer kan bijvoorbeeld daarin gelegen zijn dat deze ontevreden is over een afwikkeling van de schade.
De mogelijke vrees - met name bij meerjarige contracten tegen een lagere premie - dat door het gelijktrekken van de opzegmogelijkheden de verzekeringnemer onder omstandigheden te gemakkelijk de overeenkomst tussentijds kan opzeggen, kan door de verzekeraar weggenomen worden door zijn eigen opzegmogelijkheden restrictief te formuleren. (…). Overigens zij er op gewezen dat van dit nieuwe derde lid, evenals van het eerste en tweede lid, niet ten nadele van de verzekeringnemer of de tot uitkering gerechtigde kan worden afgeweken.”
Uit het Voorlopig Verslag van de vaste commissie voor Justitie van 31 oktober 2003 (Kamerstukken I 2003-2004, 19 529, A, p. 4-5), de Memorie van Antwoord van 5 oktober 2004 (Kamerstukken I 2004-2005, 19 529, B, p. 13) en het Nader voorlopig verslag van de vaste commissie voor Justitie van 22 februari 2005 (Kamerstukken I 2004-2005, 19 529, D, p. 5-6) blijkt dat tijdens de behandeling van het wetsvoorstel in de Eerste Kamer de vraag aan de orde is gesteld of de verzekeringnemer of uitkeringsgerechtigde wel wordt beschermd tegen een al te willekeurige opzegging door de verzekeraar. Hoewel de Minister in eerste instantie niet de noodzaak inzag van opname van een beschermingsbepaling analoog aan artikel 6:237, onder d. BW, omdat naar zijn oordeel in het algemene vermogensrecht voldoende bescherming werd geboden tegen al te willekeurige opzegging door de verzekeraar, is uiteindelijk bij Aanpassingswet van 3 juni 1995 (Kamerstukken II 2004-2005, 30 137, nrs. 1 en 2) aan het slot van artikel 7.17.1.13 lid 3 (het huidige artikel 7:940 lid 3) de volgende zin toegevoegd:
“De verzekeraar kan slechts tussentijds opzeggen op in de overeenkomst vermelde gronden welke van dien aard zijn dat gebondenheid aan de overeenkomst niet meer van de verzekeraar kan worden gevergd”.
Deze toevoeging is in de Memorie van Toelichting (Kamerstukken II, 2004-2005, 30 137, nr. 3, p. 7-8) als volgt toegelicht:
“Intussen past bij de verzekeringsovereenkomst in het algemeen wel dat de verzekeraar in beginsel terughoudend is in het hanteren van een bevoegdheid tot tussentijdse opzegging, zeker als er geen sprake is van kwade trouw bij de verzekeringnemer. Hetgeen men hier veelal ook zou kunnen afleiden uit bepalingen van het algemene vermogensrecht, leent zich ook voor een verzekeringsrechtelijke toespitsing. Men zie voor hetgeen reeds thans voor verzekeringen geldt: Asser-Clausing-Wansink nr. 150 en de daargenoemde uitspraken van de Raad van Toezicht Verzekeringen. De van verzekeraars te vergen terughoudendheid is tot uitdrukking gebracht in de voorgestelde toevoeging aan lid 3. In elk geval zal voldaan moeten zijn aan de in de verzekeringsvoorwaarden gestelde vereisten. Voorts zal de verzekeraar veelal zorgvuldig moeten overwegen of de omstandigheden voldoende ernstig zijn om opzegging te rechtvaardigen en moeten nagaan of in redelijkheid geen minder ingrijpende maatregel kan worden gevonden die evenzeer recht doet aan de belangen van beide partijen. Alvorens tot opzegging over te gaan, kan een waarschuwing op zijn plaats zijn. Ook kan gedacht worden aan het instellen van een eigen risico per gebeurtenis als voorwaarde voor het voortzetten van de verzekering. In het geval van tussentijdse opzegging zal de verzekeraar steeds gehouden zijn mee te delen welke redenen aan de opzegging ten grondslag liggen, reeds omdat de verzekeringnemer deze informatie bij het sluiten van een nieuwe verzekering nodig heeft. Voor de formulering van de voorgestelde zin is aansluiting gezocht bij artikel 6:237, onder d, BW”.