Registratienummer: AWB 07/744
Uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen:
[A], eiser, wonende te [woonplaats],
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 8 januari 2007.
Bij besluit van 13 januari 2003 heeft verweerder geweigerd eiser een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen omdat eiser minder dan 15% arbeidsongeschikt was.
Bij besluit van 5 september 2006 heeft verweerder het verzoek van eiser om terug te komen op het besluit van 13 januari 2003 afgewezen.
Bij het in rubriek 1 aangeduide besluit heeft verweerder het gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het eerder genoemde besluit van 5 september 2006 gehandhaafd.
Tegen het in rubriek 1 aangeduide besluit is door eiser beroep ingesteld en door verweerder is een verweerschrift ingediend. Naar deze en de overige door partijen ingebrachte stukken wordt hier kortheidshalve verwezen.
Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank van 18 juli 2007. Eiser is aldaar verschenen. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. L. Smid.
Eiser is geboren op 24 mei 1953. In 2002 is eiser uitgevallen voor het verrichten van zijn werkzaamheden. Op dat moment was eiser als treinsurveillant werkzaam bij de NS.
Eiser heeft op 21 november 2002 een WAO-uitkering aangevraagd. Bij besluit van 13 januari 2003 heeft verweerder eiser met ingang van 8 januari 2003 een WAO-uitkering geweigerd, omdat eiser minder dan 15% arbeidsongeschikt werd geacht. Verweerder heeft die beslissing na bezwaar gehandhaafd. Eiser heeft daartegen beroep ingesteld. Dat beroep van eiser is door deze rechtbank bij uitspraak van 6 februari 2004 (met registratienummer AWB 03/1103 WAO) ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 28 april 2006 (met registratienummer 04/1436WAO; LJN AW8118) is het hiertegen ingestelde hoger beroep door de Centrale Raad van Beroep (hierna: CRvB) ongegrond verklaard. Daarbij heeft de CRvB onder meer overwogen dat, voor zover artsen de diagnose CVS hebben gesteld, dat is geschied bij gebrek aan enige objectief aantoonbaar andere oorzaak welke kan dienen ter verklaring van appellants klachten, dat in verband daarmee moet worden vastgesteld dat die diagnosestelling uitsluitend berust op het subjectieve klachtenpatroon van betrokkene en dat dit een ontoereikende basis vormt voor arbeidsongeschiktheid in de zin van de arbeidsongeschiktheidswetten.
Bij brief van 10 augustus 2006, door verweerder ontvangen op 25 augustus 2006, heeft eiser verweerder verzocht om middels een herkeuring het onderzoek over te doen en het besluit van 13 januari 2003 te herzien op de grond dat sprake is van fouten en nieuwe feiten en omstandigheden. Verweerder heeft bij het bestreden besluit dit verzoek afgewezen en het tegen die afwijzing gemaakte bezwaar ongegrond verklaard op de grond dat geen sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden die nopen om terug te komen op het besluit van 13 januari 2003.
Eiser voert in beroep aan dat hij gelet op het feit dat hij aan CVS/ME lijdt recht heeft op een herkeuring. Eiser verwijst hiervoor naar de Incidentele Mededeling AW welke op
27 maart 2006 door verweerder is toegevoegd aan de digitale instructie wet- en regelgeving van het UWV (hierna: de Incidentele Mededeling). Verder stelt eiser dat aangenomen moet worden dat de brief van neuroloog R.H. Boerman van 24 april 2003 niet is meegenomen, nu deze is opgesteld nadat hij door de verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts, was onderzocht. Volgens eiser is bij de hoorzitting van
22 november 2006 gebleken dat ook de brief van huisarts B. van Essen van
26 maart 2004 niet eerder is meegenomen en wel omdat die brief niet leesbaar was. Eiser stelt voorts dat hij lijdt aan bilaterale uitval van het evenwichtsorgaan, CVS/ME, migraine, trombosebenen, lactose-intolerantie en factor V Leiden.
Eerder - na bezwaar en bij de hoorzitting - heeft eiser nog de volgende brieven overgelegd:
- een brief van 23 december 2004 van internist i.o. N.H.A.M. Denissen en internist
J. Deinum gericht aan huisarts Van Essen;
- een brief van huisarts Van Essen van 2 mei 2005;
- een brief van KNO-arts A.A.W.M. Meulenbroeks van 7 juli 2003 en
- een brief van internist C. Richter van 6 januari 2004.
Verweerder heeft voor zijn standpunt verwezen naar de rapportages van bezwaarverzekeringsarts R. Rombout van 19 maart 2007 en 21 maart 2007.
Overeenkomstig hetgeen voor herhaalde aanvragen is bepaald in artikel 4:6 van de Awb, mag van degene die het bestuursorgaan verzoekt van een eerder genomen besluit terug te komen worden verlangd dat bij dit verzoek nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld die zulk een terugkomen rechtvaardigen (zie onder meer CRvB 21 oktober 2003, 00/3836 NABW en 00/3837 NABW, LJN: AM3202). De rechtbank onderschrijft het standpunt van verweerder dat hier geen sprake is van nieuw gebleken feiten of omstandigheden in vorenbedoelde zin.
Van de brief van neuroloog Boerman van 24 april 2003 is melding gemaakt in voornoemde uitspraak van deze rechtbank van 6 februari 2004. Derhalve is in zoverre geen sprake van een nieuw gebleken feit of omstandigheid als bedoeld in artikel 4:6, eerste lid, Awb. Dat eiser nadien niet meer is onderzocht, maakt dit niet anders.
Een leesbare versie van de brief van 26 maart 2004 van huisarts van Essen volgens welke eiser lijdt aan CVS, is door eiser - als bijlage bij het aanvullend hoger beroepschrift van 17 mei 2004 - ingebracht in hoger beroep. Aangenomen moet daarom worden dat de CRvB deze in zijn beoordeling heeft betrokken. Dat geldt ook voor de brief van internisten Denissen en Deinum van 23 december 2004 waarin zij concluderen dat bij het ontbreken van een onderliggende oorzaak voor de vermoeidheidsklachten van eiser CVS zeer waarschijnlijk is. Blijkens de brief van 24 maart 2006 van eisers advocaat W.H.B.M. Litjens, is ook deze brief in hoger beroep overgelegd. Voorts blijkt uit het rapport van bezwaarverzekeringsarts F.J.J. van Gulick van 23 februari 2006 dat deze brief in de beoordeling is betrokken. Van de brief van KNO-arts Meulenbroeks van 7 juli 2003 wordt melding gemaakt in de uitspraak van deze rechtbank van 6 februari 2004.
Datzelfde geldt voor de brief van internist Richter van 6 januari 2004 waarin deze concludeert dat eiser een lactose-intolerantie heeft en, voor wat betreft de status van zijn trombosebeen, dat eiser heterozygoot is voor factor V Leiden. De brief van huisarts Van Essen van 2 mei 2005, waarin melding wordt gemaakt van de bevindingen van prof. Graamans van het UMC te Nijmegen waaronder de bevinding dat sprake is van bilaterale labyrinthaire uitval, is blijkens eerdergenoemde brief van advocaat Litjens van 24 maart 2006 hoger beroep overgelegd. Ook in zoverre is dus geen sprake van nieuw gebleken feiten of omstandigheden die herziening van de beslissing van verweerder van 12 januari 2003 zouden kunnen rechtvaardigen.
Ook overigens heeft de rechtbank geen reden om aan te nemen dat verweerder niet in redelijkheid heeft kunnen komen tot zijn weigering terug te komen van het besluit van
13 januari 2003 en of verweerder daarbij anderszins in strijd heeft gehandeld met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of met een algemeen rechtsbeginsel. In dit verband is van belang het antwoord op de vraag of de Incidentele Mededeling tot een nieuwe inhoudelijke beoordeling noodzaakt.
In de Incidentele Mededeling is, voor zover hier van belang, het volgende vermeld:
“ In de Tweede Kamer is (...) de motie Vendrik aangenomen waarin is verzocht herkeurde personen die met oneigenlijke argumenten zijn geconfronteerd en zelf graag een nieuwe keuring bij UWV wensen daar de mogelijkheid toe te bieden.
De minister heeft toen aangegeven dat een dergelijk verzoek door UWV in behandeling zou worden genomen. (...)
Deze instructie is een uitwerking van de toezegging van de minister (…).”.
Volgens genoemde instructie moet wanneer door mensen met CVS/ME een verzoek wordt ingediend om terug te komen op een eerder besluit, niet alleen worden nagegaan of sprake is van een nieuw gebleken feit of omstandigheid als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb, maar dient ook te worden nagegaan of sprake is van een onjuiste verzekeringsgeneeskundige grondslag. Volgens de instructie is dat het geval wanneer: de verzekeringsarts ten onrechte ervan is uitgegaan dat CVS/ME geen ziekte is, de verzekeringsarts heeft geconstateerd dat er geen ziekte is en op die grond met voorbijgaan aan de ervaren beperkingen van betrokkene heeft geconcludeerd dat er geen sprake is van arbeidsongeschiktheid, de verzekeringsarts heeft geconcludeerd dat betrokkene niet arbeidsongeschikt is omdat een duidelijke diagnose ontbreekt, dan wel wanneer de motivering van de verzekeringsarts onvoldoende inzichtelijk is of niet gedragen wordt door de verzamelde gegevens. Als er sprake is van een fout als hiervoor genoemd, dient volgens de instructie een nieuwe inhoudelijke beoordeling plaats te vinden. In overeenstemming met het verder in de instructie bepaalde is door de stafverzekeringsarts nagegaan of sprake is van een zodanige fout. Blijkens zijn aantekening onder een memo van 28 augustus 2006 is de stafverzekeringsarts tot het oordeel gekomen dat de grondslag van het besluit van 13 januari 2003 voldoende was. De regionale stafverzekeringsarts heeft blijkens zijn aantekening onder dat memo dit oordeel van de stafverzekeringsarts onderschreven en voorts opgemerkt dat een onjuiste verzekeringsgeneeskundige grondslag niet aantoonbaar is. De rechtbank heeft geen reden om aan de juistheid van deze oordelen te twijfelen. Van oneigenlijke argumenten is de rechtbank niet gebleken. Nu er daarom vanuit moet worden gegaan dat geen sprake is van een fout als hiervoor genoemd, heeft verweerder niet gehandeld in strijd met het vertrouwensbeginsel door de aanvraag van eiser niet opnieuw inhoudelijk te beoordelen.
Ook overigens heeft de rechtbank geen reden om aan te nemen dat verweerder niet in redelijkheid heeft kunnen komen tot zijn weigering terug te komen van het besluit van
13 januari 2003 of dat verweerder daarbij anderszins in strijd heeft gehandeld met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of met een algemeen rechtsbeginsel.
Op grond van het bovenstaande is de rechtbank van oordeel, dat de stellingen van eiser tegen het bestreden besluit geen doel treffen. Het beroep dient dan ook ongegrond te worden verklaard.
De rechtbank acht geen termen aanwezig over te gaan tot een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.
Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank tot de volgende beslissing.
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. E.C.G. Okhuizen, rechter, in tegenwoordigheid van mr. P.A.C. Modderman, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 5 november 2007.
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen 6 weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Verzonden op: 5 november 2007