zaaknummer / rolnummer: 153851 / HA ZA 07-546
Vonnis van 24 oktober 2007
1. [eiseres],
wonende te [woonplaats],
2. [eiseres],
wonende te [woonplaats],
eiseressen in conventie,
verweersters in reconventie,
procureur mr. T.J. van Veen,
advocaat mr. C.J. van Dijk te Ede,
1. [gedaagde],
wonende te [woonplaats],
2. [gedaagde],
wonende te [woonplaats],
gedaagden in conventie,
eisers in reconventie,
procureur en advocaat mr. F.A. Janse
Eiseressen zullen hierna [eiseres sub 1] en [eiseres sub 2] worden genoemd; gedaagden zullen [gedaagde] c.s. worden genoemd.
1. De procedure in conventie en in reconventie
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 27 juni 2007
- de conclusie van antwoord in reconventie
- het proces-verbaal van comparitie van 17 september 2007.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten in conventie en in reconventie
2.1. Partijen bewonen aan elkaar grenzende percelen te [woonplaats]. [eiseres sub 1] heeft bij akte van 11 mei 2001 de eigendom verkregen van het perceel aan de [adres] [huisnummer] (thans kadastraal bekend: gemeente [woonplaats], sectie H, nummer 2281) en de gedeelde eigendom van een stuk weg dat uitkomt op de [adres] (kadastraal bekend: gemeente [woonplaats], sectie H, nummer 1791). [eiseres sub 2] heeft bij akte van 1 november 2002 de eigendom verkregen van het perceel aan de [adres] [huisnummer] (thans kadastraal bekend: gemeente [woonplaats], sectie H, nummer 2316). [gedaagde] c.s. hebben bij akte van 28 februari 2003 de eigendom verkregen van het perceel aan de [adres] [huisnummer] (kadastraal bekend: gemeente [woonplaats], sectie H, nummer 2270) en de gedeelde eigendom van het stuk weg dat uitkomt op de [adres] (kadastraal bekend: gemeente [woonplaats], sectie H, nummer 1791). Om de situatie te verduidelijken wordt hieronder een uittreksel uit de kadastrale kaart van de gemeente [woonplaats], sectie H, opgenomen. De kaart is noordgericht en is verstrekt op 13 januari 2005.
2.2. Over de volledige westelijke en zuidelijke kant van het perceel van [gedaagde] c.s. loopt een weg in de richting van de verharde [adres]. Die weg loopt door in de weg die [eiseres sub 1] en [gedaagde] c.s. in onverdeelde eigendom hebben (1791) en die uitkomt op de [adres]. Het perceel van [eiseres sub 2] grenst niet aan de openbare weg. [eiseres sub 2] maakt gebruik van de bedoelde weg over het perceel van [gedaagde] c.s. om de [adres] te bereiken. Het perceel van [eiseres sub 1] grenst aan de oostelijke kant (de achterzijde) aan deze weg, zodat ook zij daarover de [adres] kan bereiken. Aan de westelijke kant (de voorzijde) grenst het perceel van [eiseres sub 1] aan de [adres], die onverhard is (niet op het bovenstaande kaartje).
2.3. Bij akte van 25 september 1964, opgemaakt tussen vijf partijen onder wie [betrokkene 1], destijds eigenaar van het perceel [adres] [huisnummer], en [betrokkene 2], destijds eigenaar van de percelen [adres] [huisnummer] en [huisnummer] (die toen een geheel vormden en bekend waren als [adres]), is de volgende erfdienstbaarheid gevestigd:
“de comparant [betrokkene 2], verklaarde ten laste van de hem in eigendom toebehorende kadastrale percelen der gemeente [woonplaats] sectie H nummer 1149 (…) en 1148 (…) als lijdende erven te vestigen de erfdienstbaarheid van weg over de thans bestaande weg, ten nutte en ten behoeve van het aan de comparant [betrokkene 1] in eigendom toebehorende kadastrale perceel der gemeente [woonplaats] sectie H nummer 1612 (…) als heersend erf, zulks om te komen van laatstgemeld perceel over die weg naar de hiervoor gekochte weg [te weten het stuk weg met kadastraal nummer 1791, rb] en verder naar de [adres] en omgekeerd; zullende het onderhoud van deze weg waarop deze erfdienstbaarheid betrekking heeft ten laste komen van de comparant [betrokkene 1] en de comparant [betrokkene 2], ieder voor de helft;”
2.4. Eind 2005 hebben [gedaagde] c.s. op de erfgrens aan de zuidoostelijke kant van zijn perceel een met de hand beweegbaar hek geplaatst op de weg die leidt tot de [adres].
2.5. Partijen twisten over het gebruik van de weg over het perceel van [gedaagde] c.s. naar de [adres]. Die twist heeft herhaaldelijk tot escalaties geleid.
2.6. Bij brief van 22 maart 2007 heeft de gemeente Ede [eiseres sub 1] onder meer als volgt bericht:
“In uw brief van 14 januari 2007 reageert u op de brief van 3 januari 2007, VH/2007/82, over de situatie op uw perceel. (…)
Voor het veranderen van de varkensschuur ten behoeve van het door u beoogde doel is een bouwvergunning vereist, er is immers sprake van een functiewijziging van het object. In uw telefonische contacten hierover met de heer G. Elbertsen, van de afdeling Handhaving, laatstelijk op 27 februari 2007, is al aangegeven dat verandering van (een deel van) de varkensschuur tot kantine, in uw situatie en onder de gegeven omstandigheden waarbij sprake is van een paardenhouderij, niet tot de mogelijkheden behoort. Er is, en mag, immers geen sprake (zijn) van een manege waarbij de aanwezigheid van een kantine wel is, of kan worden, toegestaan.”
3. Het geschil in conventie en in reconventie
3.1. [eiseres sub 1] en [eiseres sub 2] hebben, verkort weergegeven, in conventie primair gevorderd dat de rechtbank [gedaagde] c.s. hoofdelijk veroordeelt het hek over de weg te verwijderen en verwijderd te houden op straffe van een dwangsom van € 1.000,- en subsidiair dat de rechtbank [gedaagde] c.s. veroordeelt volledige medewerking te verlenen aan het plaatsen van een ander, automatisch openend en sluitend hek, niet op de erfgrens maar waar de weg op de [adres] uitkomt, met verdeling bij helfte van de kosten daarvan. Verder hebben zij gevorderd dat de rechtbank [gedaagde] c.s. verbiedt [eiseres sub 1], [eiseres sub 2] en de bezoekers van hun erven lastig te vallen en aan te spreken op het gebruik dat zij van de weg maken, op straffe van een dwangsom van € 250,-. [eiseres sub 2] heeft bovendien gevorderd de weg vanaf de erfgrens tussen de [adres] [huisnummer] en de [adres] [huisnummer] tot aan de aansluiting met de [adres] aan te wijzen als uitweg/noodweg ten behoeve van haar perceel, met bepaling dat voor het gebruik daarvan geen vergoeding verschuldigd zal zijn. [eiseres sub 1] en [eiseres sub 2] hebben ten slotte een kostenveroordeling gevraagd.
3.2. [gedaagde] c.s. hebben, eveneens verkort weergegeven, in reconventie ten aanzien van [eiseres sub 1] primair gevorderd dat de rechtbank de erfdienstbaarheid die is gevestigd bij akte van 25 september 1964 opheft en [eiseres sub 1] veroordeelt in de helft van de reeds gemaakte en tot aan de opheffing te maken kosten van onderhoud van de weg vermeerderd met de wettelijke rente daarover, door de rechtbank in goede justitie te bepalen dan wel nader op te maken bij staat. Subsidiair hebben zij gevorderd dat de rechtbank voor recht verklaart dat uitsluitend [eiseres sub 1] zelf onder nadere restricties met de auto, de fiets(kar) of te voet van de weg gebruik kan maken dan wel dat zij de erfdienstbaarheid wijzigt in vorenbedoelde zin en voorts dat zij [eiseres sub 1] veroordeelt tot betaling van de helft van de onderhoudskosten vanaf 2003 vermeerderd met de wettelijke rente daarover en [eiseres sub 1] bovendien veroordeelt het hek op de weg steeds direct na gebruik te sluiten op straffe van een dwangsom van € 250,-. Meer subsidiair hebben zij gevorderd dat de rechtbank voor recht verklaart dat de weg over de percelen van [eiseres sub 1] en [gedaagde] c.s. die de [adres] met de [adres] verbindt een voor omwonenden openbaar toegankelijke weg is waarover zij (af en toe) per fiets of te voet van de ene naar de andere weg kunnen gaan.
3.3. Ten aanzien van [eiseres sub 2] hebben [gedaagde] c.s. in reconventie gevorderd, opnieuw verkort weergegeven, primair dat de rechtbank haar veroordeelt medewerking te verlenen aan het vestigen van een erfdienstbaarheid, dat de rechtbank een notaris benoemt en machtigt namens [eiseres sub 2] en op haar kosten te tekenen voor zover zij daaraan haar medewerking niet wil verlenen, en voorts dat [eiseres sub 2] wordt veroordeeld tot betaling van € 6.000,- als achterstallige gebruiksvergoeding over de periode van 2003 tot en met 2007. Ook [eiseres sub 2] moet worden veroordeeld tot vergoeding van de helft van de onderhoudskosten vanaf 2003 met een gebod dat [eiseres sub 2] het hek op de weg steeds direct na gebruik sluit op straffe van een dwangsom van € 250,-. Subsidiair hebben zij hetzelfde gevorderd als primair, met dien verstande dat voor ‘erfdienstbaarheid’ moet worden gelezen ‘uitweg/noodweg’.
3.4. Partijen voeren over en weer gemotiveerd verweer.
4. De beoordeling in conventie en in reconventie
4.1. De vorderingen in conventie en in reconventie zullen vanwege hun samenhang gezamenlijk worden behandeld. Daarbij zullen eerst de vorderingen in de verhouding tussen [gedaagde] c.s. en [eiseres sub 1] aan de orde worden gesteld en vervolgens de vorderingen in de verhouding tussen [gedaagde] c.s. en [eiseres sub 2].
[gedaagde] c.s. – [eiseres sub 1]
4.2. Aan hun reconventionele vordering tot opheffing van de erfdienstbaarheid ten laste van hun perceel hebben [gedaagde] c.s. allereerst ten grondslag gelegd dat [eiseres sub 1] geen redelijk belang meer heeft bij uitoefening van die erfdienstbaarheid (artikel 5:79 BW). Daartoe hebben zij gesteld dat [eiseres sub 1] aanvankelijk geen gebruik heeft gemaakt van de weg en daarmee eerst in 2004 is begonnen. Voorts hebben zij aangevoerd dat [eiseres sub 1] een alternatief heeft nu zij een adequate uitweg heeft naar de [adres]. Zij heeft daardoor geen redelijk belang meer bij de uitoefening van de erfdienstbaarheid en het is evenmin aannemelijk dat de mogelijkheid van uitoefening of het redelijk belang daarbij zal terugkeren.
4.3. Weliswaar kan [eiseres sub 1] aan de westkant van haar perceel de [adres] bereiken, maar die mogelijkheid bestond ook al toen de erfdienstbaarheid werd gevestigd. Uit die enkele omstandigheid kan dus niet volgen dat [eiseres sub 1] geen redelijk belang meer heeft bij de erfdienstbaarheid. Bovendien is de waarde van het perceel van [eiseres sub 1] groter met de uitgang naar de [adres] dan zonder die uitgang, te meer daar de [adres] een geasfalteerde weg is en de [adres] een onverharde zandweg, al dan niet goed onderhouden. Daar komt nog bij dat [eiseres sub 1] de mede-eigendom heeft van perceel 1791, namelijk de weg die aansluit op de met de erfdienstbaarheid belaste weg. Ten slotte is de ingang aan de [adres] gelegen in een bocht en wordt de toegang tot het perceel van [eiseres sub 1] voor bijvoorbeeld verkeer met aanhangers (gezien de breedte van de [adres]) zonder erfdienstbaarheid bemoeilijkt. Uit voornoemde omstandigheden volgt reeds het redelijk belang bij de uitoefening van de erfdienstbaarheid, zodat voor opheffing daarvan ex artikel 5:79 BW geen grond bestaat.
4.4. [gedaagde] c.s. hebben voorts opheffing dan wel wijziging gevorderd op grond van onvoorziene omstandigheden in de zin van artikel 5:78 aanhef en sub a BW. Volgens [gedaagde] c.s. was het perceel van [eiseres sub 1] in 1964 bestemd voor de landbouw en was het belang van de erfdienstbaarheid daarin gelegen. Het perceel van [eiseres sub 1] heeft nu een woonbestemming. De toename van de economische activiteiten van [eiseres sub 1] is daarmee volgens [gedaagde] c.s. in strijd.
4.5. Bij het vaststellen van de inhoud van een erfdienstbaarheid komt het aan op de in de notariële akte van vestiging tot uitdrukking gebrachte partijbedoeling, die moet worden afgeleid uit de in die akte gebezigde bewoordingen, uit te leggen naar objectieve maatstaven in het licht van de gehele inhoud van de akte. Uit de omstandigheid dat in de akte van vestiging van 25 september 1964 een recht is gevestigd dat niet nader is omschreven dan ‘erfdienstbaarheid van weg’, terwijl de betrokken percelen een agrarische bestemming hadden, volgt reeds genoegzaam dat deze erfdienstbaarheid niet is beperkt tot het gebruik van de weg met de auto, de fiets(kar) of te voet. Steun voor dit oordeel wordt gevonden in het betoog van [gedaagde] c.s. dat het belang bij vestiging van de erfdienstbaarheid in 1964 was gelegen in de landbouwbestemming die op het perceel rustte. Uit de bij de feiten deels geciteerde brief van 22 maart 2007 leidt de rechtbank af dat de gemeente Ede een manege op het perceel van [eiseres sub 1] weliswaar niet toestaat, maar de paardenhouderij van [eiseres sub 1] als gegeven aanvaardt. Het belang bij de instandhouding van de erfdienstbaarheid komt in zoverre dus overeen met het belang bij de vestiging ervan in 1964. Daarbij is van belang dat een paardenhouderij in beginsel geen zwaardere belasting van de weg oplevert dan een landbouwbedrijf (zoals dat bijvoorbeeld wel evident is voor een boomgaard die verandert in een camping). Onvoorziene omstandigheden die tot een te zware belasting voor het dienende erf hebben geleid zijn onvoldoende gemotiveerd gesteld en daarvan is ook niet gebleken. Hieruit volgt dat onvoldoende aannemelijk is dat de huidige woonbestemming en paardenhouderij op het perceel van [eiseres sub 1] en het dienovereenkomstig gebruik van de erfdienstbaarheid zouden moeten worden beschouwd als onvoorziene omstandigheden die van dien aard zijn dat ongewijzigde instandhouding van de erfdienstbaarheid niet van [gedaagde] c.s. kan worden gevergd. Bovendien was die paardenhouderij reeds aan de [adres] gevestigd op het moment dat [gedaagde] c.s. hebben besloten het buurperceel, tevens dienende erf te kopen. Ook in die zin valt niet goed in te zien wat de onvoorziene omstandigheden zijn.
Dat over het gebruik van de erfdienstbaarheid een geschil is ontstaan, kan evenmin een reden zijn voor opheffing van de erfdienstbaarheid. [gedaagde] c.s. hebben immers zelf een aandeel in dat geschil.
De vorderingen tot opheffing dan wel wijziging van de erfdienstbaarheid ex artikel 5:78 BW zijn dus evenmin toewijsbaar, zodat deze erfdienstbaarheid ongewijzigd in stand zal blijven.
4.6. Met betrekking tot de meer subsidiair gevorderde verklaring voor recht dat de weg die de [adres] met de [adres] over de percelen van [eiseres sub 1] en [gedaagde] c.s. verbindt een ‘voor omwonenden openbaar toegankelijke weg is waarover zij (af en toe)’ van de ene naar de andere weg kunnen gaan, wordt als volgt overwogen. Voor deze vordering is noch bij eis in reconventie, noch ter comparitie een grondslag aangevoerd. Voor zover [gedaagde] c.s. hebben willen vorderen dat voor recht wordt verklaard dat de weg als buurweg wordt aangewezen, heeft hij daarvoor niet genoeg gesteld.
4.7. [eiseres sub 1] heeft in conventie gesteld dat [gedaagde] c.s., door haar en haar bezoekers stelselmatig aan te spreken en lastig te vallen over de uitoefening van de erfdienstbaarheid, niet alleen in strijd met de erfdienstbaarheid maar ook onrechtmatig handelen en daarom een verbod gevorderd.
4.8. Partijen zijn het erover eens dat hun onderlinge verhoudingen zijn verstoord en dat er incidenten tussen hen en tussen [gedaagde] c.s. en bezoekers van [eiseres sub 1] hebben plaatsgevonden naar aanleiding van het gebruik van de erfdienstbaarheid. De vordering [gedaagde] c.s. te veroordelen [eiseres sub 1] en haar bezoekers niet lastig te vallen over het gebruik van de erfdienstbaarheid zal daarom worden toegewezen, op straffe van een dwangsom van € 250,- per overtreding, zoals gevorderd. Het totaal van te verbeuren dwangsommen zal in redelijkheid worden gemaximeerd op € 10.000,-.
4.9. [eiseres sub 1] heeft in conventie voorts gevorderd dat [gedaagde] c.s. worden veroordeeld het hek over de weg te verwijderen dan wel te verplaatsen en automatisch bedienbaar te maken op straffe van een dwangsom. Zij heeft daartoe het volgende gesteld. [eiseres sub 1] is op grond van de erfdienstbaarheid gerechtigd gebruik te maken van de weg over het perceel van [gedaagde] c.s.. [eiseres sub 1] en ook [eiseres sub 2] ondervinden hinder van het hek als zij al dan niet te paard van en naar de [adres] willen gaan. [gedaagde] c.s. hebben volgens hen het hek over die weg alleen geplaatst om de vrije doorgang te verhinderen. Het hek dient ook geen redelijk doel omdat een paard langs het hek zou kunnen ontsnappen. Weliswaar zijn [gedaagde] c.s. in beginsel bevoegd hun perceel af te sluiten met een hek, maar [gedaagde] c.s. kunnen die bevoegdheid niet inroepen omdat zij haar misbruiken, aldus telkens [eiseres sub 1] en [eiseres sub 2].
4.10. Het hek staat op de plaats waar de volle eigendom van [gedaagde] c.s. overgaat in de gedeelde eigendom. In zoverre is de plaatsing van het hek niet willekeurig. Het hek dient een redelijk doel als afsluiting van het perceel. Dat wordt niet anders doordat een paard langs het hek van het perceel af zou kunnen. Het staat [gedaagde] c.s. immers ook vrij om te beletten dat onbevoegde derden het pad oprijden. Dat [eiseres sub 1] het hek moet openen en sluiten en daartoe zo nodig moet uitstappen of afstijgen is een vanzelfsprekend gevolg van de bevoegdheid een hek te plaatsen. Bovendien valt niet in te zien dat een ruiter te paard niet langs het hek kan rijden, als een paard alleen dat wel kan, zoals door [eiseres sub 1] wordt gesteld. Het is dan ook niet aannemelijk geworden dat [gedaagde] c.s. hun bevoegdheid tot het afsluiten van zijn perceel misbruiken, zodat de daarop gegronde vordering moet worden afgewezen. Dat [gedaagde] c.s. gebruik maken van het oponthoud als gevolg van het openen en sluiten van het hek om [eiseres sub 1] en haar bezoek op het gebruik van de erfdienstbaarheid aan te spreken, leidt niet tot een ander oordeel. [gedaagde] c.s. zullen immers op straffe van een dwangsom worden veroordeeld [eiseres sub 1] en haar bezoekers ongemoeid te laten als zij van de erfdienstbaarheid gebruik maken.
4.11. Gegeven de bevoegdheid van [gedaagde] c.s. om hun perceel af te sluiten, mag van [eiseres sub 1] worden verwacht dat zij het hek telkens na gebruik sluit. [eiseres sub 1] heeft erkend dat zij dat niet doet. De vordering van [gedaagde] c.s. haar te veroordelen het hek na gebruik te sluiten, zal daarom worden toegewezen op straffe van een dwangsom van € 250,- per overtreding, zoals gevorderd. Het totaal van de te verbeuren dwangsommen zal in redelijkheid worden gemaximeerd op € 10.000,-.
4.12. [gedaagde] c.s. hebben gevorderd dat [eiseres sub 1] wordt veroordeeld tot betaling van een bijdrage in de onderhoudskosten. Zij hebben daartoe aangevoerd dat de verplichting daartoe voortvloeit uit de akte van 25 september 1964. Zij hebben evenwel noch bij eis in reconventie, noch ter comparitie op enigszins controleerbare wijze gesteld welke onderhoudskosten zij zouden hebben gemaakt, hoewel zij dat hadden kunnen doen. Zij hebben daarmee niet aan hun stelplicht voldaan, zodat zij niet tot bewijs zullen worden toegelaten. De vordering strandt daarop.
4.13. Aldus geldt in het geschil tussen [eiseres sub 1] en [gedaagde] c.s. het volgende. De in 1964 gevestigde erfdienstbaarheid blijft ongewijzigd in stand. Het hek over de weg waarmee [gedaagde] c.s. hun perceel hebben afgesloten behoeft niet te worden verwijderd, noch verplaatst. [gedaagde] c.s. zullen [eiseres sub 1] en haar bezoekers ongemoeid moeten laten als zij van de erfdienstbaarheid gebruik maken; [eiseres sub 1] zal het hek na gebruik moeten sluiten. De rechtbank ziet zich genoodzaakt aan die laatste veroordelingen dwangsommen te verbinden. Gezien de verstoorde verhoudingen tussen partijen geeft zij hen evenwel in hun beider belang met klem in overweging een modus vivendi te vinden zodat het niet tot het opvorderen van dwangsommen behoeft te komen. De beslissingen zullen worden aangehouden tot in het geschil tussen [eiseres sub 2] en [gedaagde] c.s. kan worden beslist.
[gedaagde] c.s. - [eiseres sub 2]
4.14. [eiseres sub 2] heeft aan haar vorderingen in conventie het volgende ten grondslag gelegd. Haar perceel is afgesloten van de openbare weg als gevolg van de splitsing van het voormalige perceel van [betrokkene 2] in de percelen van [gedaagde] c.s. en [eiseres sub 2]. Op grond van artikel 5:57 BW vordert zij daarom de aanwijzing van de weg over het perceel van [gedaagde] c.s. naar de [adres] als noodweg zonder dat een vergoeding verschuldigd zal zijn. Als gerechtigde tot het gebruik van de weg als noodweg ondervindt zij gevaarzettende hinder van het hek, in het bijzonder als zij te paard gaat, aldus [eiseres sub 2].
4.15. [gedaagde] c.s. hebben aangevoerd dat [eiseres sub 2] geen enkel recht heeft om van de weg over hun perceel gebruik te maken. De weg is immers niet als noodweg aangewezen. Omdat [gedaagde] c.s. een duurzame oplossing voorstaan, vorderen zij in reconventie dat [eiseres sub 2] wordt veroordeeld mee te werken aan de vestiging van een erfdienstbaarheid tegen een jaarlijks te indexeren vergoeding van € 1.200,- voor het gebruik en met de verplichting voor de helft in de onderhoudskosten bij te dragen.
4.16. Ter comparitie heeft [eiseres sub 2] verklaard op zich geen bezwaar te hebben tegen de vestiging van een erfdienstbaarheid ten behoeve van haar perceel (in plaats van de gevorderde aanwijzing als noodweg) maar wel tegen de daaraan door [gedaagde] c.s. verbonden verplichting tot het betalen van een jaarlijkse vergoeding. Daartoe heeft zij aangevoerd dat de waarde van het perceel van [gedaagde] c.s. door haar gebruik van de weg niet minder wordt omdat er al een erfdienstbaarheid op het perceel rust en omdat [eiseres sub 2] ook al gebruik van de weg maakte toen [gedaagde] c.s. er kwamen wonen.
4.17. Vooropgesteld wordt dat voorwaarde voor aanwijzing van een noodweg is dat het perceel van [eiseres sub 2], ten behoeve waarvan de uitweg wordt verlangd, zodanig ligt ingesloten dat het geen toegang heeft tot de openbare weg. De partijen zijn het erover eens dat deze voorwaarde is vervuld. In beginsel kan de onderhavige weg gezien de situatie ter plaatse als noodweg worden aangewezen. Tegenover het recht van [eiseres sub 2] die uitweg te vorderen, staat haar verplichting de schade die [gedaagde] c.s. daardoor lijden wegens mogelijke waardedaling van hun grond aan hen te vergoeden.
4.18. [gedaagde] c.s. hebben echter aangegeven een voorkeur te hebben voor het vestigen van een erfdienstbaarheid, waartegen [eiseres sub 2] op zichzelf beschouwd geen bezwaar heeft. [eiseres sub 2] maakt echter in het algemeen bezwaar tegen het betalen van een vergoeding, waaronder de rechtbank eveneens verstaat de vergoeding van de kosten van het vestigen van de erfdienstbaarheid.
4.19. De rechtbank acht het voorshands nodig een deskundigenbericht in te winnen over de grootte van de waardevermindering in het geval de weg over het perceel van [gedaagde] c.s. als noodweg wordt aangewezen en in het geval voor het gebruik van die weg een erfdienstbaarheid wordt gevestigd. De deskundige zou daarbij in elk geval rekening moeten houden met de reeds op het perceel van [gedaagde] c.s. rustende erfdienstbaarheid ten gunste van het perceel van [eiseres sub 1], met het totale oppervlak van de weg waarvan [eiseres sub 2] gebruik maakt, met de ligging daarvan op het perceel van [gedaagde] c.s. en met de aard en de intensiteit van dat gebruik. Dat [eiseres sub 2] de weg al gebruikte toen [gedaagde] c.s. hun perceel kochten, speelt geen rol. Dat gebruik was immers niet gebaseerd op een aanwijzing als noodweg. De volgende vragen zouden dan aan de deskundige kunnen worden gesteld.
1) Op welke bedragen taxeert u de huidige waarde van het perceel aan de [adres] [huisnummer] (kadastraal bekend: gemeente [woonplaats], sectie H, nummer 2270)
a) zonder (de onder b en c bedoelde) last van noodweg en erfdienstbaarheid;
b) met een last van noodweg ten behoeve van het perceel aan de [adres] [huisnummer] (thans kadastraal bekend: gemeente [woonplaats], nummer 2316), lopende over de bestaande weg langs de westelijke en zuidelijke grens van eerstgenoemd perceel;
c) met een erfdienstbaarheid ten behoeve van het perceel aan de [adres] [huisnummer] (thans kadastraal bekend: gemeente [woonplaats], nummer 2316) van dezelfde inhoud als de erfdienstbaarheid ten behoeve van het perceel aan de [adres] [huisnummer] (thans kadastraal bekend: gemeente [woonplaats], sectie H, nummer 2281)?
2) Welke feiten en omstandigheden, gebleken uit het onderzoek, kunnen van belang zijn voor een goed begrip van de zaak?
4.20. De rechtbank heeft de makelaar en rentmeester mr. ing. J.A. Jansens van Gellicum, p.a. ’t Schoutenhuis B.V., postbus 13, 3930 EA Woudenberg, telefoonnummer 033-2861166, telefaxnummer 033-2863824 bereid gevonden als deskundige op te treden. Hij heeft zijn kosten begroot op € 3.500,- inclusief BTW. [gedaagde] c.s. en [eiseres sub 2] zullen elk de helft van het voorschot moeten storten omdat [eiseres sub 2] de aanwijzing van een noodweg heeft gevorderd zonder een vergoeding en [gedaagde] c.s. de medewerking aan de vestiging van een erfdienstbaarheid hebben gevorderd met een vergoeding. Voordat de rechtbank ertoe overgaat een deskundige te benoemen, zullen [gedaagde] c.s. en [eiseres sub 2] in de gelegenheid worden gesteld zich uit te laten over de persoon van de te benoemen deskundige, mogelijke bezwaren te motiveren en zo nodig een andere deskundige voor te stellen, alsmede over de hoogte van het voorschot en over de aan de deskundige te stellen vragen.
4.21. Gezien de proceshouding van [eiseres sub 1] en [eiseres sub 2] veronderstelt de rechtbank dat [eiseres sub 1] geen bezwaar heeft tegen de aanwijzing van een noodweg dan wel de vestiging van een erfdienstbaarheid ten gunste van het perceel van [eiseres sub 2] voor zover daarbij het deel van de weg betrokken is dat aansluit op de [adres] (nummer H 1791), van welk deel [eiseres sub 1] mede-eigenaar is. Mocht die veronderstelling niet juist zijn, dan wordt van [eiseres sub 1] verwacht dat zij zich ook daarover bij akte zal uitlaten.
4.22. De partijen zullen in de gelegenheid worden gesteld akten te nemen nadat de deskundige gerapporteerd heeft. Van [gedaagde] c.s. en [eiseres sub 2] wordt verwacht dat zij zich dan in elk geval ook uitlaten over een mogelijk verschil in de waardevermindering als gevolg van de aanwijzing van een noodweg en die als gevolg van de vestiging van een erfdienstbaarheid en voorts over de kosten van de notaris die de vestiging van een erfdienstbaarheid met zich meebrengt.
4.23. De beoordeling van de vorderingen die [eiseres sub 2] en [gedaagde] c.s. overigens over en weer hebben ingesteld, wordt aangehouden in afwachting van het deskundigenbericht.
5. De beslissing
De rechtbank
in conventie en in reconventie
bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van 21 november 2007 voor het nemen van een akte door beide partijen waarin zij zich uitlaten over de aangekondigde benoeming van een deskundige zoals overwogen onder 4.11 en zo nodig over hetgeen onder 4.12 is overwogen;
houdt voor het overige iedere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. D.M.I. de Waele en in het openbaar uitgesproken op 24 oktober 2007.