ECLI:NL:RBARN:2007:BB6553

Rechtbank Arnhem

Datum uitspraak
22 oktober 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
359984 - CV EXPL 04-7152
Instantie
Rechtbank Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Nietigheid van lease-overeenkomst in Dexia-zaak onder WCK-oud

In deze zaak, die voor de Rechtbank Arnhem is behandeld, betreft het een geschil tussen Dexia Bank Nederland N.V. en een gedaagde partij over een lease-overeenkomst met de titel WinstVerDriedubbelaar, die op 18 juni 1999 is getekend. De overeenkomst hield in dat Dexia aandelen aankocht voor de gedaagde partij door middel van een rentedragende lening. De looptijd van de overeenkomst was 36 maanden, met maandelijkse rentetermijnen van € 44,98. De totale aankoopbedragen van de aandelen bedroegen € 7.716,96, met een totale te betalen rente van € 1.619,17, wat resulteerde in een totale overeengekomen leasesom van € 9.336,13. De overeenkomst eindigde na het verstrijken van de looptijd.

De kantonrechter heeft vastgesteld dat de overeenkomst nietig is wegens strijd met artikel 9 van de Wet op het consumentenkrediet (WCK-oud), omdat Dexia ten tijde van het aangaan van de overeenkomst niet beschikte over de vereiste vergunning. Dit leidt tot de conclusie dat de overeenkomst niet alleen niet vernietigbaar is, maar ook dat de wederzijds verrichte prestaties met terugwerkende kracht komen te vervallen. De rechter heeft geoordeeld dat beide partijen in het ongelijk zijn gesteld, en dat de proceskosten worden gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten draagt.

De rechter heeft verder geoordeeld dat, gezien de nietigheid van de overeenkomst, de gedaagde partij en Dexia ieder de helft van de restschuld, verminderd met de helft van de betaalde rente, dienen te dragen. Dit betekent dat de vordering van Dexia om een bedrag van € 2.223,16 te ontvangen, wordt afgewezen. De uitspraak is gedaan op 22 oktober 2007 door kantonrechter J.W.M. Tromp.

Uitspraak

Vonnis
RECHTBANK ARNHEM
Sector kanton
Locatie Arnhem
zaakgegevens 359984 \ CV EXPL 04-7152 \ 199 jt
uitspraak van 22 oktober 2007
Vonnis
in de zaak van
de naamloze vennootschap Dexia Bank Nederland N.V.
gevestigd te Amsterdam
eisende partij
gemachtigde A.R. Flanderijn
tegen
[gedaagde partij]
wonende te Zevenaar
gedaagde partij
gemachtigde mr. J.M. Both
Partijen worden hierna Dexia en [gedaagde partij] genoemd.
De procedure
Het verloop van de procedure blijkt uit
- het tussenvonnis van 23 mei 2005
- de akte uitlaten schorsing van Dexia van 24 september 2007
De feiten
De kantonrechter gaat uit van de volgende vaststaande feiten.
1.2 Dexia is de rechtsopvolgster van Bank Labouchere N.V., tevens handelend onder de naam Legio, en op haar beurt rechtsopvolgster van Legio Lease N.V.
1.2 Dexia en [gedaagde partij] hebben een lease-overeenkomst met nummer 74208797 met de titel WinstVerDriedubbelaar, gedateerd 18 juni 1999, getekend. Hierop zijn van toepassing de bijzondere voorwaarden effecten lease. De looptijd van de overeenkomst bedraagt 36 maanden. De maandelijks te betalen rentetermijnen bedragen € 44,98.
1.3 De overeenkomst houdt in dat Dexia voor [gedaagde partij] aandelen aankoopt door middel van een door Dexia aan [gedaagde partij] verstrekte rentedragende geldlening, die aan het einde van de looptijd van de overeenkomst uit de verkoopopbrengst van de aandelen kan worden afgelost. Een eventueel resterend overschot komt ten goede aan [gedaagde partij] en een eventueel tekort dient hij aan te vullen.
1.4 De “totaal aankoopbedragen” van de aandelen bedragen € 7.716,96. De “totaal te betalen rente” tijdens de looptijd van de overeenkomst bedraagt € 1.619,17. De “totaal overeengekomen leasesom” bedraagt aldus € 9.336,13.
1.5 De overeenkomst is door het verstrijken van de looptijd geëindigd.
1.6 De eindafrekening d.d. 5 december 2002 houdt in:
opbrengst verkoop aandelen € 6.488,64
restant hoofdsom af € 7.671,58
eerste aflossingstermijn af € 45,38
beëindigingskosten af € 22,96
totaal aan inhaalincasso’s af € 44,98
achterstallige post(en) af € 89,96
totaal door [gedaagde partij] te voldoen € 1.385,95
De vordering en het verweer
2. Dexia vordert dat de kantonrechter bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, [gedaagde partij] veroordeelt om aan haar te betalen € 2.223,16, bestaande uit de hoofdsom op grond van de eindafrekening ad € 1.385,95, contractuele rente ad 0,96% per maand vanaf 17 juni 2002 tot en met 22 maart 2004 ad € 513,53 en buitengerechtelijke incassokosten ad € 323,68 inclusief BTW, vermeerderd met rente en proceskosten.
3. [gedaagde partij] voert gemotiveerd verweer.
De beoordeling
4. Dexia heeft in haar akte onweersproken gesteld dat [gedaagde partij] de zogenaamnde opt-outverklaring rechtsgeldig heeft uitgebracht. De kantonrechter zal daarvan dan ook uitgaan. De zogenaamde Duisenbergregeling heeft dan ook geen gevolg ten aanzien van [gedaagde partij].
5. In de Wet op het consumentenkrediet (hierna: WCK-oud) wordt onder krediettransactie onder meer verstaan iedere overeenkomst en ieder samenstel van overeenkomsten met de strekking dat door of vanwege de kredietgever aan de kredietnemer een geldsom ter beschikking wordt gesteld en de kredietnemer aan de kredietgever een of meer betalingen doet (art. 1 aanhef en sub a onder 1 WCK-oud).
De onderhavige overeenkomst kenmerkt zich onder meer hierdoor dat Dexia aan [gedaagde partij] een bedrag ter beschikking heeft gesteld, waarover [gedaagde partij] periodiek rente diende te betalen en welk bedrag [gedaagde partij] aan het einde van de looptijd diende terug te betalen. Aldus voldoet deze overeenkomst aan bovengenoemde definitie. In dit verband is van belang dat de wetsgeschiedenis bij art. 1 WCK-oud onder meer vermeldt: “Centraal in de wet staat het begrip krediettransactie, dat beoogt alle relevante vormen van consumentenkrediet te omvatten. Uitgangspunt is dat een feitelijke omschrijving wordt gegeven van de verschillende elementen, waaruit een krediettransactie kan bestaan. Bij een meer formeel-juridische benadering bestaat het gevaar van ontduiking van de wet via juridische constructies die de economische werkelijkheid maskeren.” (kamerstukken II 1986-1987, 19 785, nr. 3, blz. 68). Nu ook aan de overige eisen voor toepasselijkheid van de WCK-oud is voldaan, geldt deze wet.
Hierbij is in aanmerking genomen dat de onderhavige overeenkomst niet voldoet aan art. 4 lid 1 onder h WCK-oud. In casu is immers geen sprake van het verstrekken van zekerheid door middel van “belening” van effecten van [gedaagde partij], reeds omdat volgens de voorwaarden de onderhavige aandelen niet eerder dan aan het einde van de looptijd door Dexia in eigendom aan [gedaagde partij] kunnen worden overgedragen. Ook uit de memorie van toelichting op de WCK-oud (kamerstukken II 1986-1987, 19 785, nr. 3, blz. 40/41), waarin, kort samengevat, wordt gesteld dat de regering wat betreft effectenbelening ervoor heeft gekozen deze niet onder de WCK te brengen, omdat de bestendige praktijk is dat de lening niet groter mag zijn dan ongeveer 70% van de waarde van de effecten en de aldus geboden ruime mate van zekerheid hier tot gevolg heeft dat het krediet goedkoper is, volgt dat deze bepaling niet ziet op een constructie als de onderhavige. De hiertegenover staande opvatting, die volgt uit de beantwoording van kamervragen door de Minister van Financiën op 6 juli 1998 (aanhangsel handelingen II 1997-1998, nr. 1470, blz. 3015-3016) en uit de memorie van toelichting op de wet van 20 december 2001, Stb. 2001, 669, tot wijziging van de Wet toezicht kredietwezen 1992 en de Wet op het consumentenkrediet teneinde de reikwijdte van de bepalingen inzake de informatieverstrekking aan publiek uit te breiden (kamerstukken II 2000-2001, 27 869, nr. 3, blz. 3), dat aandelenleaseconstructies onder art. 4 lid 1 onder h WCK-oud vallen, kan niet tot een ander oordeel leiden. Deze interpretatie strookt namelijk niet met de duidelijke bewoordingen van de wet en de bedoeling van de (toenmalige) wetgever, zoals die volgt uit de hiervoor genoemde passage in de memorie van toelichting op de WCK-oud, en gaat kennelijk uit van de onjuiste opvatting dat aandelenleaseconstructies onder andere bestaan uit het verstrekken van zekerheid door de kredietnemer op aandelen van hem.
6. De kantonrechter merkt hierbij nog het volgende op. Naar zijn oordeel dwingt ook richtlijnconforme interpretatie van art. 1 aanhef en sub a onder 1 WCK-oud tot toepasselijkheid van deze wet. Blijkens de tiende overweging van de considerans en artikel 14 leden 1 en 2 van richtlijn 87/102/EEG van de Raad van 22 december 1986 betreffende de harmonisatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen der lidstaten inzake het consumentenkrediet (hierna: de richtlijn) dient het begrip “kredietovereenkomst” in art. 1 van de richtlijn ruim te worden geïnterpreteerd en dienen de beschermende bepalingen van de richtlijn strikt te worden toegepast. Het kan ook niet zo zijn dat de doelstelling van de richtlijn kan worden omzeild met een beroep op de rechtszekerheid, omdat Dexia met deze uitleg, gelet op doel, strekking en bewoordingen van de richtlijn, rekening had moeten houden en de tekst van de WCK-oud de toepasselijkheid ervan op de onderhavige overeenkomst ook niet uitsluit. Zie Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen
4 oktober 2007, C-429/05, Celex 62005J0429.
7. Het is de rechtbank ambtshalve bekend dat de rechtsvoorganger van Dexia ten tijde van het aangaan van de onderhavige overeenkomst niet over een vergunning als bedoeld in art. 9 WCK-oud beschikte. Dit brengt ingevolge art. 3:40 lid 2 BW mee dat de overeenkomst nietig wegens strijd met een dwingende wetsbepaling en niet vernietigbaar is, aangezien art. 9 WCK-oud niet uitsluitend ziet op bescherming van een van de partijen bij de overeenkomst. In de memorie van toelichting op de WCK-oud (kamerstukken II 1986-1987,
19 785, nr. 3, blz. 27) wordt hieromtrent immers gesteld: ”Aan het onderhavige wetsontwerp ligt, in aansluiting op het voorgaande, de visie ten grondslag dat er een kader dient te zijn, waarbinnen kredietgevers verantwoord op de markt opereren en consumenten, geruggesteund door goede markt- en productinformatie, op redelijke voorwaarden krediet kunnen opnemen.” Voorts vermeldt de memorie van antwoord op de WCK-oud (kamerstukken II 1987-1988, 19 785, nr. 7, blz. 10) dat gekozen is voor een zodanig vergunningenstelsel, dat serieuze ondernemers zonder moeilijkheden de markt kunnen betreden. Dit vergunningenstelsel is dus blijkens de wetgeschiedenis kennelijk mede gericht op bescherming van de toegelaten aanbieders tegen ondeskundige en/of malafide concurrenten met als achtergrond dat een negatief imago van de financiële markten schadelijk is voor een goed functionerende economie en daarmee het algemeen belang schaadt. Deze bredere doelstelling van de WCK-oud volgt ook uit de parlementaire geschiedenis van het wetsvoorstel financiële dienstverlening. Zie hiervoor kamerstukken II 2003-2004, 29 507, nr. 3, par. 2, waarin onder meer wordt opgemerkt dat de zorgvuldige behandeling van de consument tevens bijdraagt aan ordelijke en transparante marktprocessen en een beter functionerende economie en dat de WCK al tot op zekere hoogte bijdraagt aan een effectieve bescherming van de consument.
Hierbij is verder in aanmerking genomen dat het kredietdeel van de overeenkomst in onverbrekelijk verband staat met de rest van de overeenkomst, aangezien door middel van het ter beschikking gestelde bedrag de desbetreffende aandelen zijn “geleasd” (art. 3:41 BW).
8. Opgemerkt wordt verder nog dat geen aanleiding wordt gezien om te anticiperen op het per 1 januari 2007 in werking getreden art. 1:23 Wet op het financieel toezicht, dat luidt: “De rechtsgeldigheid van een privaatrechtelijke rechtshandeling welke is verricht in strijd met de bij of krachtens deze wet gestelde regels is niet uit dien hoofde aantastbaar, behalve voorzover in deze wet anders is bepaald.” Uit de parlementaire stukken blijkt dat deze bepaling is ingevoerd omdat in de wetsgeschiedenis, jurisprudentie en literatuur geen eenduidigheid is over de vraag of de financiële toezichtswetgeving de strekking heeft om ermee strijdige rechtshandelingen aan te tasten (kamerstukken II 2005-2006, 29 708, nr. 19, blz. 390-394).
9. Als gevolg van de nietigheid van de overeenkomst is de rechtsgrond die ten grondslag lag aan de wederzijds verrichte prestaties, (met terugwerkende kracht) daaraan komen te ontvallen. Hetgeen ter uitvoering van de overeenkomst is betaald, dient als onverschuldigd in beginsel te worden terugbetaald (art. 6:203 lid 1 BW). Het uitgangspunt hierbij is dat beide partijen (financieel) hersteld dienen te worden in de situatie waarin zij zich bevonden ten tijde van het sluiten van de overeenkomst. Die overeenkomst bestaat uit het door Dexia ter beschikking stellen van een geldsom tegen rente aan [gedaagde partij] en het door Dexia verwerven van bepaalde aandelen ter waarde van die geldsom ten behoeve van [gedaagde partij], waarbij partijen hebben afgesproken dat koersfluctuaties voor rekening van [gedaagde partij] komen. Dit uitgangspunt brengt in beginsel met zich dat de aangekochte aandelen voor rekening van Dexia blijven en dat Dexia niets te vorderen heeft van [gedaagde partij], nu de aankoopprijs van de aandelen gelijk is aan de ter beschikking gestelde geldsom. Voorts dient Dexia de door [gedaagde partij] betaalde rente in beginsel als onverschuldigd aan deze terug te betalen.
In casu is het echter naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar (art. 6:2 lid 2 BW) dat de overeenkomst met terugwerkende kracht geheel ten nadele van Dexia teniet wordt gedaan. Immers, aannemelijk is dat de nietigheid van de overeenkomst in rechte niet aan de orde zou zijn gekomen, indien de waarde van de aandelen ten tijde van het expireren van de overeenkomst groter zou zijn geweest dan de ter beschikking gestelde geldsom.
Gelet hierop, in het licht van art. 6:278 lid 2 BW, zal iedere partij de helft van de restschuld verminderd met de helft van de door [gedaagde partij] betaalde rentetermijnen, dienen te dragen. De verbindendverklaring van de zogenaamde Duisenbergregeling door hof Amsterdam in zijn arrest van 25 januari 2007, LJN: AZ7033 leidt niet tot een ander oordeel, reeds omdat deze regeling een ander doel en strekking heeft dan de toepassing van art. 6:2 lid 2 BW.
Dit leidt tot de volgende berekening € 7.716,96 - € 6.488,64 = € 1.228,32 : 2 = € 614,16 verminderd met € 1.619,17 - € 44,98 - € 89,96 = € 1.484,23 : 2 = € 742,12, is - € 127,96.
De slotsom is dat de vordering zal worden afgewezen.
10. De gevoerde verweren behoeven met het oog op de nietigheid van de overeenkomst geen bespreking.
11. Nu beide partijen over en weer in het ongelijk zijn gesteld, zullen de proceskosten worden gecompenseerd in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
De beslissing
De kantonrechter
wijst de vordering af,
compenseert de proceskosten in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door de kantonrechter mr. J.W.M. Tromp en in het openbaar uitgesproken op 22 oktober 2007.