Registratienummer: AWB06/4978
Uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen:
[eiser], eiser,
wonende te [woonplaats], vertegenwoordigd door mr. E.E.M. Messink,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 29 september 2006, uitgereikt door UWV te Heerlen.
Bij besluit van 13 januari 2006 heeft verweerder aan eiser medegedeeld dat de aan hem over de periode 1 januari 1998 tot en met 1 november 2003 onverschuldigd betaalde WAO-uitkering ten bedrage van € 121.000.12 bruto, terug zal worden gevorderd.
Bij het in rubriek 1 aangeduide besluit heeft verweerder het hiertegen ingediende bezwaar ongegrond verklaard en het eerder genoemde besluit gehandhaafd.
Tegen dit besluit is beroep ingesteld en door verweerder is een verweerschrift ingediend. Naar deze en de overige door partijen ingebrachte stukken wordt hier kortheidshalve verwezen.
Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank van 19 juni 2007. Eiser is aldaar verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde E.M.M. Messink. Verweerder is met bericht niet verschenen.
Bij vier besluiten van 6 september 2004 heeft verweerder aan eiser meegedeeld dat de uitkering die hij ontving krachtens de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), en die werd berekend naar een arbeidsongeschiktheidsklasse van 80 tot 100%, in verband met inkomsten uit arbeid:
vanaf 1 januari 1999 wordt betaald alsof hij 45-55% arbeidsongeschikt is;
vanaf 1 januari 2000 wordt betaald alsof hij 25-35% arbeidsongeschikt is;
vanaf 1 januari 2001 wordt betaald alsof hij 35-45% arbeidsongeschikt is;
vanaf 1 januari 2002 wordt betaald alsof hij 15-25% arbeidsongeschikt is.
Bij besluit van 30 november 2005 heeft verweerder de hiertegen ingediende bezwaren ongegrond verklaard en de eerder genoemde besluiten gehandhaafd. Tegen die beslissing is beroep ingesteld. Dit beroep is door de rechtbank, bij uitspraak van 11 juli 2006, kenmerk AWB 06/78, ongegrond verklaard. Eiser heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld.
Bij besluit van 13 juni 2006 heeft verweerder ter zake van aan eiser over de periode van 1 januari 1998 tot en met 1 november 2003 onverschuldigd betaalde WAO-uitkeringen een bedrag teruggevorderd van bruto € 121.000,12. Eiser heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Dit bezwaar is door verweerder bij het bestreden besluit ongegrond verklaard.
In geschil is het antwoord op de vraag of verweerder terecht een bedrag van
€ 121.000.12 bruto van eiser heeft teruggevorderd.
De rechtbank overweegt als volgt.
In art. 57, eerste lid, van de WAO is, voor zover hier van belang, bepaald dat hetgeen onverschuldigd is betaald door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: UWV) van eiser kan worden teruggevorderd.
Ingevolge artikel 57, vierde lid, van de WAO kan door het UWV van terugvordering worden afgezien, indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn.
Uit de onder 3 genoemde uitspraak van deze rechtbank van 11 juli 2006 volgt dat sprake is van onverschuldigde betalingen in de hiervoor bedoelde zin. Dit brengt mee dat verweerder in beginsel bevoegd was om tot terugvordering over te gaan.
Eiser stelt in de eerste plaats dat terugvordering niettemin niet kan plaatsvinden omdat hij hoger beroep heeft ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank van 11 juli 2006. De rechtbank verwerpt deze grief. Op grond van het bepaalde in bepaalde in artikel 6:24, eerste lid, juncto artikel 6:16 van de Awb komt aan het instellen van hoger beroep geen schorsende werking toe. Dit betekent dat vooralsnog moet worden uitgegaan van de rechtmatigheid van de uitspraak van de rechtbank 11 juli 2006. De omstandigheid dat eiser hoger beroep heeft ingesteld tegen deze uitspraak, brengt derhalve niet mee dat van terugvordering moet worden afgezien.
Eiser heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat sprake is van een dringende redenen in verband waarmee verweerder van terugvordering had moeten afzien. Eiser stelt dat terugvordering voor hem onaanvaardbare financiële en sociale consequenties heeft. Eiser wijst er in dit verband op dat hij in de jaren negentig langdurig heeft geprocedeerd tegen diverse (voormalige) werkgevers, dat die procedures tot gevolg hebben gehad dat hij in de schulden is geraakt en dat zijn schuldenlast momenteel nog enige tienduizenden euro’s bedraagt. Volgens eiser ligt zijn inkomen op dit moment niet ver boven bijstandsniveau ligt en zal terugvordering van de teveel betaalde uitkeringen tot gevolg hebben dat zijn financiële problemen zullen toenemen, dat hij en zijn echtgenote hierdoor nog verder in een sociaal isolement terecht zullen komen en dat zijn gezondheid en die van zijn vrouw door de financiële zorgen verdere schade zal worden berokkend.
De rechtbank is van oordeel dat het beroep van eiser niet kan slagen. Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat genoemde dringende redenen in de zin van art. 57 van de WAO slechts gelegen kunnen zijn in de onaanvaardbaarheid van de gevolgen die een herziening of een terugvordering voor een verzekerde heeft (TK 94/95, 23909, nr. 3, blz. 68). Daarvan is hier geen sprake, nu uit eerder genoemde uitspraak van deze rechtbank blijkt dat het eiser redelijkerwijs duidelijk kon zijn geweest dat hij teveel aan uitkeringen heeft ontvangen. Onder die omstandigheid komt aan de moeilijke financiële situatie waarin eiser stelt te verkeren, onvoldoende gewicht toe. Daaraan doet niet af dat, zoals eiser heeft gesteld, zijn financiële situatie als gevolg van de terugvordering mogelijk verder zal verslechteren. Dit geldt temeer nu op grond van het bepaalde in artikel 57a, tweede lid, juncto artikel 29g, achtste lid, van de WAO de tenuitvoerlegging van de terugvordering zodanig geschiedt dat eiser kan blijven beschikken over een inkomen gelijk aan de beslagvrije voet als bedoeld in artikel 475c tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering. Ook in hetgeen eiser overigens heeft aangevoerd, is geen dringende reden gelegen om van terugvordering af te zien.
Uit het voorgaande volgt dat het beroep van eiser ongegrond moet worden verklaard.
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. E.C.G. Okhuizen, rechter, in tegenwoordigheid van M.J. Eggink, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 23 augustus 2007.
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen 6 weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Verzonden op:23 augustus 2007