Registratienummer: AWB06/5560
Uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen:
[eiseres], eiseres,
wonende te [woonplaats], vertegenwoordigd door mr. A.E.L.T. Balkema,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 13 oktober 2006, uitgereikt door UWV te Arnhem.
Bij besluit van 8 juni 2006 heeft verweerder aan eiseres medegedeeld dat haar verzoek om het besluit van 20 februari 2002 te herzien, wordt afgewezen.
Bij het in rubriek 1 aangeduide besluit heeft verweerder het ingediende bezwaar ongegrond verklaard en het eerder genoemde besluit gehandhaafd.
Tegen dit besluit is beroep ingesteld en door verweerder is een verweerschrift ingediend. Naar deze en de overige door partijen ingebrachte stukken wordt hier kortheidshalve verwezen.
Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank van 19 juni 2007. Eiseres is aldaar verschenen, bijgestaan door mr. A.E.L.T. Balkema. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door G.M.M. Diebels.
Bij besluit van 20 februari 2002 heeft verweerder aan eiseres medegedeeld dat haar uitkering op grond van de Wet op de Arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) wordt geweigerd omdat haar arbeidsongeschiktheid op 11 oktober 2001 minder dan 15% bedraagt.
Bij brief van 3 juni 2002 heeft eiseres verzocht om herziening van het besluit van 20 februari 2002. Bij besluit van verweerder van 10 juli 2002 heeft verweerder dit verzoek afgewezen. Eiseres heeft hiertegen bezwaar gemaakt. Bij besluit op bezwaar van 22 november 2002 heeft verweerder dit bezwaar ongegrond verklaard. Eiseres heeft tegen dit besluit beroep ingesteld.
Bij brief van 5 september 2003 heeft eiseres, onder verwijzing naar informatie over het syndroom van Sjögren, voor de tweede maal verzocht om herziening van het besluit van 20 februari 2002.
Bij uitspraak van deze rechtbank van 15 juni 2004 met kenmerk AWB 02/2879 WAO is het beroep van eiseres tegen het besluit van 22 november 2002 ongegrond verklaard. Daarbij is onder meer het volgende overwogen:
“ Met betrekking tot de eerst in de beroepsprocedure bij de rechtbank overgelegde medische gegevens overweegt de rechtbank, onder verwijzing naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 30 maart 2004 (USZ 2004,180), dat uit de aard van gedingen als de onderhavige, waarin sprake is van een weigering om terug te komen van een eerder besluit, volgt dat bij de beoordeling van het bestreden besluit niet worden betrokken de door eiseres in beroep overgelegde stukken, die niet bij verweerder bekend waren ten tijde van het nemen van het bestreden besluit.
Eiseres kan, zoals zij ook heeft gedaan, de rapportage van klinisch-psycholoog-psychotherapeut F.M. Wiersma van 24 februari 2003, de rapportage van psychiater B.M.J. Hoogeboom, van 14 maart 2003, en de brieven van de neuroloog H. Visser van
25 augustus en 10 november 2003 ten grondslag leggen aan een nieuw verzoek om terug te komen van het besluit van 20 februari 2002. Verweerder dient daarop opnieuw te beslissen, waarna voor eiseres bezwaar en beroep openstaat.”.
Tot de stukken behoort een rapport van bezwaarverzekeringsarts F. van Gulick met dagtekening 6 mei 2003. Dit rapport bevat onder meer een beoordeling van het rapport van klinisch-psycholoog-psychotherapeut F.M. Wiersma van 24 februari 2003 en het rapport van psychiater Hoogeboom van 14 maart 2003. Van Gulick concludeert hierin dat er op grond hiervan onvoldoende aanleiding is om terug te komen op de eerder genomen beslissing.
Tot de stukken behoort voorts een rapport van bezwaarverzekeringsarts F. van Gulick met dagtekening 22 september 2003. Dit rapport bevat een beoordeling van de brief van reumatoloog Visser van 25 augustus 2003. Van Gulick concludeert hierin dat de hierin vervatte gegevens onvoldoende aanleiding geven om terug te komen van het besluit van 20 februari 2002.
Tot de stukken behoort verder een brief van verweerder van 3 december 2003 aan de rechtbank Arnhem. Deze brief bevat een reactie van bezwaarverzekeringsarts F. van Gulick op de brief van reumatoloog H. Visser van 10 november 2003. Van Gulick concludeert hierin dat de vraag of de nieuw vastgestelde ziekte Van Sjögren nadere medische beperkingen meebrengt, gezien de milde vorm en de reeds vastgestelde medische beperkingen op basis van de eerder geclaimde klachten negatief moet worden beantwoord.
In een rapport van verzekeringsarts M.P.F. Klerkx van 20 juli 2004 dat hij in verband met de beoordeling van het tweede herzieningsverzoek heeft opgemaakt, staat onder meer het volgende vermeld:
“Nieuw ingebrachte gegevens:
. Brief psycholoog dd 31-3-04: Hierin komen geen nieuwe objectief medische gegevens naar voren, die aanleiding geven om het eerder ingenomen standpunt te wijzigen.
. De overige medische stukken waren al bekend bij het UWV/GAK en gaven geen aanleiding om terug te komen op de beslissing.’.
Bij besluit van 22 juli 2004 heeft verweerder opnieuw geweigerd om het besluit van 20 februari 2002 te herzien vanwege het ontbreken van nieuwe feiten en omstandigheden, die ertoe leiden dat de genomen beslissing onjuist is. Eiseres heeft tegen dit besluit geen bezwaar gemaakt.
Bij brief van 13 oktober 2005 heeft eiseres voor de derde keer verzocht om herziening van het besluit van 20 februari 2002. Bij besluit van 8 juni 2006 heeft verweerder dit verzoek afgewezen.
Eiseres heeft in bezwaar een brief van reumatoloog H. Visser met dagtekening 23 augustus 2006 overgelegd. Hierin staat onder meer het volgende vermeld:
“ Bij patiënte werd in augustus 2003 de diagnose morbus Sjögren gesteld (...). Verder heeft patiënte last van moeheidklachten en artralgieën, waarschijnlijk ook veroorzaakt door de ziekte van Sjögren. Patiënte werd door mij voor het eerst in april 2003 gezien. Het valt achteraf niet vast te stellen of te bewijzen of in 2001 de ziekte van Sjögren ook al aanwezig was en of er toen beperkingen waren op grond van deze ziekte. Het al aanwezig zijn van de ziekte in 2001 is wel goed mogelijk, aangezien patiënte in 2003 vermeldde al twee jaar last te hebben van gewrichten en siccaklachten. Functionele beperkingen van gewrichten of spieren zijn er vanaf april 2003 niet geweest.”.
Bij besluit op bezwaar van 13 oktober 2006 heeft verweerder het bezwaar tegen de beslissing op het derde herzieningsverzoek ongegrond verklaard op de grond dat geen sprake is van een foutieve medische beoordeling en nieuwe feiten of veranderde omstandigheden ontbreken.
Eiseres heeft gesteld dat haar verzoek om herziening van het besluit van verweerder van 20 februari 2002 ten onrechte is afgewezen. Eisers verwijst hiervoor naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 4 oktober 2006, LJN AY9571. Volgens eiseres blijkt daaruit dat verweerder uitgaat van een onjuiste uitleg van het begrip “nieuw feit”.
Op grond van het bepaalde in artikel 4:6 van de Awb, mag van degene die een bestuursorgaan verzoekt van een eerder genomen besluit terug te komen, worden verlangd dat bij dit verzoek nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld die zulk een terugkomen kunnen rechtvaardigen.
In het kader van dit beroep kan slechts antwoord worden gegeven op de vraag of zich na het eerdere in rechte onaantastbare besluit nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden hebben voorgedaan en zo ja, of die tot herziening nopen.
Ter onderbouwing van haar derde herzieningsverzoek heeft eiseres verwezen naar de volgende stukken: de in onder 3 genoemde uitspraak van deze rechtbank van 1 juni 2004 genoemde rapportage van klinisch psycholoog-psychotherapeut F.M. Wiersma van 24 februari 2003, de daarin genoemde rapportage van psychiater B.M.J. Hoogenboom, van 14 maart 2003 en de daarin genoemde brieven van de reumatoloog H. Visser van 25 augustus 2003 en 10 november 2003. Voorts heeft eiseres verwezen naar een rapportage van psycholoog B. Koning van 31 maart 2004 en naar de onder 3 genoemde brief van reumatoloog Visser met dagtekening 23 augustus 2006 .
In verband hiermee acht de rechtbank het volgende van belang. In de hiervoor genoemde uitspraak van deze rechtbank heeft deze opdracht gegeven om de hiervoor genoemde rapporten afkomstig van Wiersma en Hoogenboom en de brieven van neuroloog Visser van 25 augustus 2003 en 10 november 2003 bij het reeds ingediende –tweede- herzieningsverzoek te betrekken. Uit het rapport van verzekeringsarts Klerkx van 20 juli 2004 blijkt dat hij de brief van psycholoog Koning in zijn beoordeling heeft betrokken. De rapportage van klinisch psycholoog-psychotherapeut F.M. Wiersma van 24 februari 2003, de rapportage van psychiater B.M.J. Hoogenboom van 14 maart 2003 en de brief van neuroloog H. Visser van 25 augustus 2003 zijn alle beoordeeld door bezwaarverzekeringsarts F. van Gulick in zijn rapport van 6 mei 2003. De brief van neuroloog Visser van 25 augustus 2003 is beoordeeld door bezwaarverzekeringsarts Van Gulick in zijn rapport van 22 september 2003. Dat hij ook de brief van neuroloog Visser van 10 november 2003 heeft beoordeeld, blijkt uit de brief van het UWV aan de rechtbank van 3 december 2003. Verweerder heeft ter zitting verklaard dat al deze stukken zijn betrokken bij de beslissing op het tweede herzieningsverzoek van 22 juli 2004. De rechtbank heeft geen reden hieraan te twijfelen. Eiseres heeft tegen dat besluit geen rechtsmiddel aangewend. Het besluit is hiermee in rechte komen vast te staan. Een nieuwe beoordeling daarvan stuit af op de formele rechtskracht daarvan.
In verband met de brief van reumatoloog Visser van 23 augustus 2006 acht de rechtbank het volgende van belang. Bezwaarverzekeringsarts E.J.M. van Paridon heeft in haar rapport van 21 september 2006/8 oktober 2006 geoordeeld dat de omstandigheid dat eiseres lijdt aan de ziekte van Sjögren een nieuw feit is dat ten tijde van de primaire beoordeling niet bekend was en dat deze feiten bij de behandeling van het bezwaar en beroep in de eerste herzieningsprocedure bekend zijn geworden en in dat kader zijn beoordeeld door bezwaarverzekeringsarts Van Gulick. Volgens Van Paridon bevestigt deze brief van Visser de eerder overgelegde informatie en is er geen sprake van een nieuw feit dat meebrengt dat het oorspronkelijke besluit moet worden gewijzigd. Van Paridon wijst er in dit verband op dat in deze brief van Visser staat vermeld dat er sinds april 2003 bij het lichamelijk onderzoek geen beperkingen zijn geweest aan de gewrichten of spieren van eiseres.
Het feit dat eiseres lijdt aan de ziekte van Sjögren en de gevolgen daarvan voor de belastbaarheid van eiseres, zijn door bezwaarverzekeringsarts Van Gulick beoordeeld in zijn rapport van 22 september 2003. Dit rapport heeft ten grondslag gelegen aan het besluit op het tweede herzieningsverzoek. Een nieuwe beoordeling van dit feit stuit daarom af op de formele rechtskracht van dat besluit. Voor zover dit al anders zou zijn, acht de rechtbank van belang dat uit de brief van Visser van 23 augustus 2006, zoals weergegeven onder 3, blijkt dat niet onomstotelijk kan worden vastgesteld dat eiseres ook al op de datum in geding aan de ziekte van Sjögren leed. Deze brief dwingt dus niet tot de conclusie dat de belastbaarheid van eiseres anders had moeten worden vastgesteld dan voorheen. Gelet hierop mocht verweerder zich ook dan in redelijkheid op het standpunt stellen dat herziening van het besluit van 20 februari 2002 niet gerechtvaardigd is.
Ook anderszins is niet gebleken dat de verweerder niet in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid om terug te komen van het besluit van 20 februari 2002 dan wel door dat te weigeren in strijd heeft gehandeld met enige regel van geschreven of ongeschreven recht of met een algemeen rechtsbeginsel. De verwijzing van eiseres naar de uitspraak van de Centrale Raad van 4 oktober 2006, LJN AY9571 berust op een onjuiste uitleg daarvan.
Het voorgaande leidt ertoe dat het beroep van eiseres ongegrond dient te worden verklaard
De rechtbank acht geen termen aanwezig over te gaan tot een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.
Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank tot de volgende beslissing.
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. E.C.G. Okhuizen, rechter, in tegenwoordigheid van M.J. Eggink, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 23 augustus 2007.
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen 6 weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Verzonden op: 23 augustus 2007