ECLI:NL:RBARN:2007:BB5780

Rechtbank Arnhem

Datum uitspraak
5 oktober 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
328508 Cv Expl. 04-1316
Instantie
Rechtbank Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Nietigheid van overeenkomst wegens ontbreken vergunning in Dexia-zaak

In deze zaak, die betrekking heeft op een overeenkomst tussen Dexia Bank Nederland N.V. en een particuliere cliënt, is de rechtsgeldigheid van de overeenkomst ter discussie gesteld. De kantonrechter heeft vastgesteld dat de rechtsvoorganger van Dexia ten tijde van het aangaan van de overeenkomst niet beschikte over de vereiste vergunning op grond van artikel 9 van de Wet op het kredietwezen (WCK-oud). Dit gebrek aan vergunning leidt tot de nietigheid van de overeenkomst, zoals bepaald in artikel 3:40 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek. De rechtbank heeft in haar vonnis op 5 oktober 2007 geoordeeld dat de overeenkomst niet alleen nietig is, maar ook dat de wederzijds verrichte prestaties met terugwerkende kracht komen te vervallen. Dit betekent dat Dexia geen vorderingen kan doen op de cliënt, aangezien de overeenkomst als nooit bestaand wordt beschouwd.

De rechtbank heeft verder geoordeeld dat, hoewel de overeenkomst nietig is, het onaanvaardbaar zou zijn om Dexia volledig te benadelen. De kantonrechter heeft daarom besloten dat de restschuld en de betaalde rente gelijkelijk tussen beide partijen moeten worden verdeeld, op basis van redelijkheid en billijkheid, zoals vastgelegd in artikel 6:2 lid 2 BW. Dit houdt in dat zowel Dexia als de cliënt ieder 50% van de restschuld en de betaalde rente voor hun rekening moeten nemen. De rechtbank heeft de proceskosten gecompenseerd, wat betekent dat iedere partij zijn eigen kosten draagt.

De uitspraak is van belang voor de rechtspraktijk, omdat het de gevolgen van het ontbreken van een vergunning in het kader van financiële overeenkomsten onderstreept. Het vonnis biedt ook inzicht in hoe de rechtbank omgaat met de nietigheid van overeenkomsten en de verdeling van financiële lasten tussen partijen in dergelijke situaties.

Uitspraak

Vonnis
RECHTBANK ARNHEM
Sector kanton
Locatie Arnhem
zaakgegevens 328508 \ CV EXPL 04-1316 \ 199 jt
uitspraak van 5 oktober 2007
Vonnis
in de zaak van
de naamloze vennootschap Dexia Bank Nederland N.V.
gevestigd te Amsterdam
eisende partij
gemachtigde [naam gemachtigde ]
tegen
[partij B]
wonende te Nijmegen
gedaagde partij
procederend in persoon
Partijen worden hierna Dexia en [partij B] genoemd.
De procedure
Het verloop van de procedure blijkt uit
- het tussenvonnis van 22 april 2005
- de mondelinge akte van [partij B]
- de antwoordakte uitlating voortprocederen, tevens houdende akte voorwaardelijke schorsing van Dexia
- vier achtereenvolgende akten uitlaten voortprocederen van Dexia.
De verdere beoordeling
1. De rechtbank volhardt bij de inhoud van het tussenvonnis. In haar laatste akte heeft Dexia aangegeven dat [partij B] niet als gerechtigde onder de Duisenbergregeling valt. In het tussenvonnis van 21 januari 2005 is de zaak naar de rol verwezen teneinde Dexia in de gelegenheid te stellen zich uit te laten of en zo ja, gedurende welke periode (de rechtsvoorganger van) Dexia een vergunning als bedoeld in art. 9 WCK-oud had onder overlegging van bewijsstukken.
2. Uit de akte na tussenvonnis van Dexia is gebleken dat haar rechtsvoorganger ten tijde van het aangaan van de onderhavige overeenkomst niet over een vergunning als bedoeld in art. 9 WCK-oud beschikte. Dit brengt ingevolge art. 3:40 lid 2 BW mee dat de overeenkomst nietig wegens strijd met een dwingende wetsbepaling en niet vernietigbaar is, aangezien art. 9 WCK-oud niet uitsluitend ziet op bescherming van een van de partijen bij de overeenkomst. In de memorie van toelichting op de WCK-oud (kamerstukken II 1986-1987, 19 785, nr. 3, blz. 27) wordt hieromtrent immers gesteld: ”Aan het onderhavige wetsontwerp ligt, in aansluiting op het voorgaande, de visie ten grondslag dat er een kader dient te zijn, waarbinnen kredietgevers verantwoord op de markt opereren en consumenten, geruggesteund door goede markt- en productinformatie, op redelijke voorwaarden krediet kunnen opnemen.” Voorts vermeldt de memorie van antwoord op de WCK-oud (kamerstukken II 1987-1988, 19 785, nr. 7, blz. 10) dat gekozen is voor een zodanig vergunningenstelsel, dat serieuze ondernemers zonder moeilijkheden de markt kunnen betreden. Dit vergunningenstelsel is dus blijkens de wetgeschiedenis kennelijk mede gericht op bescherming van de toegelaten aanbieders tegen ondeskundige en/of malafide concurrenten met als achtergrond dat een negatief imago van de financiële markten schadelijk is voor een goed functionerende economie en daarmee het algemeen belang schaadt. Deze bredere doelstelling van de WCK-oud volgt ook uit de parlementaire geschiedenis van het wetsvoorstel financiële dienstverlening. Zie hiervoor kamerstukken II 2003-2004, 29 507, nr. 3, par. 2, waarin onder meer wordt opgemerkt dat de zorgvuldige behandeling van de consument tevens bijdraagt aan ordelijke en transparante marktprocessen en een beter functionerende economie en dat de WCK al tot op zekere hoogte bijdraagt aan een effectieve bescherming van de consument.
Hierbij is verder in aanmerking genomen dat het kredietdeel van de overeenkomst in onverbrekelijk verband staat met de rest van de overeenkomst, aangezien door middel van het ter beschikking gestelde bedrag de desbetreffende aandelen zijn “geleasd” (art. 3:41 BW).
3. De kantonrechter ziet geen aanleiding te anticiperen op het per 1 januari 2007 in werking getreden art. 1:23 Wet op het financieel toezicht, dat luidt: “De rechtsgeldigheid van een privaatrechtelijke rechtshandeling welke is verricht in strijd met de bij of krachtens deze wet gestelde regels is niet uit dien hoofde aantastbaar, behalve voorzover in deze wet anders is bepaald.” Uit de parlementaire stukken blijkt dat deze bepaling is ingevoerd omdat in de wetsgeschiedenis, jurisprudentie en literatuur geen eenduidigheid is over de vraag of de financiële toezichtswetgeving de strekking heeft om ermee strijdige rechtshandelingen aan te tasten (kamerstukken II 2005-2006, 29 708, nr. 19, blz. 390-394).
4. Als gevolg van de nietigheid van de overeenkomst is de rechtsgrond die ten grondslag lag aan de wederzijds verrichte prestaties, met terugwerkende kracht daaraan komen te ontvallen. Hetgeen ter uitvoering van de overeenkomst is betaald, dient in beginsel als onverschuldigd te worden terugbetaald (art. 6:203 lid 1 BW). Het uitgangspunt hierbij is dat beide partijen (financieel) hersteld dienen te worden in de situatie waarin zij zich bevonden ten tijde van het sluiten van de overeenkomst. Die overeenkomst bestaat uit het door Dexia ter beschikking stellen van een geldsom tegen rente aan [partij B] en het door Dexia verwerven van bepaalde aandelen ter waarde van die geldsom ten behoeve van [partij B], waarbij partijen hebben afgesproken dat koersfluctuaties voor rekening van [partij B] komen. Dit uitgangspunt brengt in beginsel met zich dat de aangekochte aandelen voor rekening van Dexia blijven en dat Dexia niets te vorderen heeft van [partij B], nu de aankoopprijs van de aandelen gelijk is aan de ter beschikking gestelde geldsom. Voorts dient Dexia de door [partij B] betaalde rente in beginsel als onverschuldigd aan deze terug te betalen.
In casu is het echter naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar (art. 6:2 lid 2 BW) dat de overeenkomst met terugwerkende kracht geheel ten nadele van Dexia teniet wordt gedaan. Immers, aannemelijk is dat de nietigheid van de overeenkomst in rechte niet aan de orde zou zijn gekomen, indien de waarde van de aandelen ten tijde van het expireren van de overeenkomst groter zou zijn geweest dan de ter beschikking gestelde geldsom. Gelet hierop, in het licht van art. 6:278 lid 2 BW, zal iedere partij de helft van de restschuld verminderd met de helft van de door [partij B] betaalde rentetermijnen, dienen te dragen.
5. Dit leidt tot de volgende berekening.
Contract 36001321
De helft van de restschuld: € 1.581,91 (opbrengst verkoop aandelen) - € 1.510,53 (restant hoofdsom) = € 71,38, gedeeld door 2 = € 35,69 en vermeerderd met beëindigingskosten ad
€ 113,45 = € 149,14.
De helft van de betaalde rente, ervan uitgaande dat 58% (afgerond) van een maandelijkse termijn betaling van rente betrof, dat per 4 december 2002 het contract door Dexia is beëindigd en dat de toen bestaande betalingsachterstand € 520,68 bedroeg: contract heeft 60 maanden gelopen, daarvan zijn (€ 520,68 : € 23,45/ƒ 51,68 =) 22 maandtermijnen niet betaald en dus 38 termijnen wel, hetgeen neerkomt op een bedrag aan betaalde rente van
(38 x € 23,45 x 58% =) € 516,84, gedeeld door 2 = € 258,42.
Dit betekent dat [partij B] op grond van dit contract niets meer is verschuldigd aan Dexia.
Contract 36001322
De helft van de restschuld: € 1.581,91 (opbrengst verkoop aandelen) - € 1.510,53 (restant hoofdsom) = € 71,38, gedeeld door 2 = € 35,69 en vermeerderd met beëindigingskosten ad
€ 113,45 = € 149,14.
De helft van de betaalde rente, ervan uitgaande dat 58% (afgerond) van een maandelijkse termijn betaling van rente betrof, dat per 4 december 2002 het contract door Dexia is beëindigd en dat de toen bestaande betalingsachterstand € 332,92 bedroeg: contract heeft 60 maanden gelopen, daarvan zijn (€ 332,92 : € 23,45/ƒ 51,68 =) 14 maandtermijnen niet betaald en dus 46 termijnen wel, hetgeen neerkomt op een bedrag aan betaalde rente van
(46 x € 23,45 x 58% =) € 625,65, gedeeld door 2 = € 312,83.
Dit betekent dat [partij B] op grond van dit contract niets meer is verschuldigd aan Dexia.
Contract 36001323
De helft van de restschuld: € 1.581,91 (opbrengst verkoop aandelen) - € 1.510,53 (restant hoofdsom) = € 71,38, gedeeld door 2 = € 35,69 en vermeerderd met beëindigingskosten ad
€ 113,45 = € 149,14.
De helft van de betaalde rente, ervan uitgaande dat 58% (afgerond) van een maandelijkse termijn betaling van rente betrof, dat per 4 december 2002 het contract door Dexia is beëindigd en dat de toen bestaande betalingsachterstand € 332,92 bedroeg: contract heeft 60 maanden gelopen, daarvan zijn (€ 332,92 : € 23,45/ƒ 51,68 =) 14 maandtermijnen niet betaald en dus 46 termijnen wel, hetgeen neerkomt op een bedrag aan betaalde rente van
(46 x € 23,45 x 58% =) € 625,65, gedeeld door 2 = € 312,83.
Dit betekent dat [partij B] op grond van dit contract niets meer is verschuldigd aan Dexia.
6. De slotsom is dat de vordering van Dexia zal worden afgewezen.
7. De gevoerde verweren behoeven met het oog op de nietigheid van de overeenkomst verder geen bespreking.
8. Nu beide partijen over en weer in het ongelijk zijn gesteld, zullen de proceskosten worden gecompenseerd in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
De beslissing
De kantonrechter
wijst de vordering af,
compenseert de proceskosten, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door de kantonrechter mr. J.W.M. Tromp en in het openbaar uitgesproken op 5 oktober 2007.