ECLI:NL:RBARN:2007:BB1432

Rechtbank Arnhem

Datum uitspraak
4 juli 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 06/3340
Instantie
Rechtbank Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van de doorschuiffaciliteit bij overdracht van een onderneming en dwaling

In deze zaak heeft de Rechtbank Arnhem op 4 juli 2007 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, eigenaar van een eenmanszaak, en de inspecteur van de Belastingdienst. Eiser had zijn onderneming, een camping, overgedragen aan zijn zoon en verzocht om toepassing van de doorschuiffaciliteit van artikel 3.63 van de Wet inkomstenbelasting 2001. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser niet in aanmerking komt voor deze faciliteit, omdat zijn zoon niet voldeed aan de vereisten van het artikel, met name de eis van 36 maanden als ondernemer of werknemer in de onderneming. Eiser had de onderneming op 31 december 2001 notarieel verkocht, maar de feitelijke overdracht vond pas plaats op 1 juni 2002. Dit betekent dat de overgangsregeling niet van toepassing was, aangezien de onderneming niet in 2001 was overgedragen.

Daarnaast heeft eiser een beroep gedaan op dwaling met betrekking tot de leveringsovereenkomst, stellende dat hij de overeenkomst niet zou hebben gesloten als hij op de hoogte was geweest van de gewijzigde voorwaarden voor een geruisloze overdracht. De rechtbank oordeelde echter dat er geen gerechtvaardigd beroep op dwaling kon worden gedaan, omdat de oude toestand niet was hersteld en de onderneming al door de zoon werd gedreven. Ook het beroep op het vertrouwensbeginsel werd verworpen, omdat er geen handelingen of uitlatingen van de Belastingdienst waren die het vertrouwen wekten dat eiser in aanmerking zou komen voor de faciliteit.

De rechtbank concludeerde dat de inspecteur terecht de stakingswinst in 2002 had meegenomen in de belastingheffing en verklaarde het beroep van eiser ongegrond. De uitspraak werd openbaar uitgesproken door de voorzitter en twee andere rechters, en partijen werd medegedeeld dat zij binnen zes weken hoger beroep konden instellen.

Uitspraak

RECHTBANK ARNHEM
Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer
Procedurenummer: AWB 06/3340
Uitspraakdatum: 4 juli 2007
Uitspraak als bedoeld in artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[X], wonende te [Z], eiser,
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Randmeren, kantoor Lelystad, verweerder.
1. Ontstaan en loop van het geding
Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2002 een aanslag (aanslagnummer [00].H.26) inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 1.326.432.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 23 mei 2006 de aanslag gehandhaafd.
Eiser heeft daartegen bij brief van 8 juni 2006, ontvangen bij de rechtbank op 9 juni 2006, beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Eiser heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan verweerder.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 april 2007 te Arnhem.
Eiser is daar vertegenwoordigd door [gemachtigde] en [gemachtigde]. Namens verweerder zijn verschenen [gemachtigde] en [gemachtigde].
2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast.
Eiser was eigenaar van een eenmanszaak, camping “[A]” te [Z].
Eiser heeft het bedrijf overgedragen aan zijn zoon.
Op 31 december 2001 is de notariële koopakte gesloten.
Op 30 oktober 2002 is de notariële akte van levering gepasseerd. De koopsom is vastgesteld op € 1.683.608,78.
Bij de aanslag van 7 mei 2005 heeft verweerder de stakingswinst van € 1.302.707 tot het belastbaar inkomen uit werk en woning gerekend.
Op 7 juni 2006 hebben eiser en zijn zoon een verklaring getekend waarin staat dat zij de leveringsovereenkomst niet zouden hebben gesloten wanneer zij de financiële gevolgen hadden voorzien.
3. Geschil
In geschil is of eiser in aanmerking komt voor de doorschuiffaciliteit van artikel 3.63 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001). Het geschil spitst zich daarbij toe op de vraag of eiser een beroep kan doen op dwaling met betrekking tot de overeenkomst tot levering en op de vraag of eiser een beroep kan doen op opgewekt vertrouwen.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.
4. Beoordeling van het geschil
Ingevolge artikel 3.63, eerste lid, van de Wet IB 2001 - voor zover hier van belang - wordt, indien de belastingplichtige een onderneming waaruit hij als ondernemer winst geniet overdraagt in een geval als bedoeld in het vierde of vijfde lid, voor het bepalen van de uit de onderneming in het kalenderjaar van overdracht genoten winst de onderneming geacht niet te zijn gestaakt.
Ingevolge artikel 3.63, vierde lid, van de Wet IB 2001, is het eerste lid slechts van toepassing indien de over te dragen onderneming gedurende de 36 maanden die onmiddellijk voorafgaan aan het tijdstip van de overdracht deel uitmaakte van een samenwerkingsverband met degene die de onderneming gaat voortzetten en degene die voortzet met betrekking tot dat samenwerkingsverband gedurende die 36 maanden als ondernemer winst heeft genoten.
Ingevolge het vijfde lid van dit artikel, is het eerste lid voorts slechts van toepassing indien de onderneming wordt overgedragen aan een natuurlijk persoon die gedurende de 36 maanden die onmiddellijk voorafgaan aan het tijdstip van de overdracht als werknemer in die onderneming werkzaam is geweest.
Niet in geschil is dat de zoon van eiser noch als ondernemer noch als werknemer voldoet aan de 36 maanden eis als bedoeld in lid 4 dan wel 5 van artikel 3.63 van de Wet IB 2001, zodat eiser niet in aanmerking komt voor in dat artikel geregelde geruisloze doorschuiving.
Ingevolge de overgangsregeling neergelegd in hoofdstuk 2, artikel I, onderdeel Db, eerste lid, van de Invoeringswet IB 2001 zijn de artikelen 3.63 en 3.64 van de Wet IB 2001, zoals deze zouden luiden indien het voorstel van Wet ondernemerspakket 2001 niet tot wet zou zijn verheven, van toepassing ten aanzien van de belastingplichtige die in het kalenderjaar 2001 een onderneming overdraagt in een geval als bedoeld in het tweede lid.
Uit de Memorie van Toelichting (TK 1999/2000, 27209, nr. 3, blz. 8) bij de Wet ondernemerspakket 2001 blijkt dat de doorschuiffaciliteit in de familiesfeer in 2001 als overgangsmaatregel van toepassing blijft, om belastingplichtigen die voornemens zijn hun onderneming binnen de familiesfeer over te dragen, de gelegenheid te geven zich aan te passen aan de gewijzigde regelgeving. Bij dergelijke bedrijfsoverdrachten wordt tijdelijk niet de eis gesteld dat gedurende de drie jaar voor de bedrijfsoverdracht een samenwerkingsverband bestond tussen de overdrager en de overnemer.
De rechtbank stelt vast dat weliswaar de koopovereenkomst is gesloten op 31 december 2001, maar dat niet kan worden gesteld dat de onderneming al in 2001 is overgedragen. De rechtbank heeft hierbij in aanmerking genomen dat uit deze overeenkomst blijkt dat het risico overgaat op de koper na de notariële levering, tenzij de feitelijke levering eerder is. Uit de akte van levering van 30 oktober 2002 blijkt dat de feitelijke levering heeft plaatsgevonden op 1 juni 2002. Hieruit volgt dat eiser ook geen beroep kan doen op de vorengenoemde overgangsregeling.
Eiser heeft voorts betoogd dat ten aanzien van de leveringsovereenkomst van 30 oktober 2002 sprake is geweest van dwaling, omdat - indien hij tijdig op de hoogte zou zijn geweest van de gewijzigde voorwaarden voor een geruisloze overdracht – deze overeenkomst niet in 2002 zou zijn gesloten. Eiser heeft daartoe een eis tot nietigheid naar de behandelend notaris gezonden om in het kadaster te laten aantekenen.
De rechtbank is van oordeel dat beroep op dwaling ten aanzien van de leveringsovereenkomst eiser niet kan baten. Voor een gerechtvaardigd beroep op dwaling is onder meer vereist dat de toestand van vóór de overdracht zowel feitelijk als rechtens is hersteld. Daarvan is in het onderhavige geval niet gebleken. De onderneming wordt reeds vanaf 1 juni 2002 voor rekening en risico van de zoon van eiser gedreven. Ook na het indienen van de eis tot nietigheid is dit niet gewijzigd, zodat dat de oude toestand, waarin de onderneming werd gedreven voor rekening en risico van eiser, niet is hersteld.
Ook het beroep van eiser op het vertrouwensbeginsel moet worden verworpen. Niet gebleken is dat door of namens verweerder handelingen zijn verricht of uitlatingen zijn gedaan waardoor het in rechte te honoreren vertrouwen is gewekt dat eiser voor toepassing van de doorschuiffaciliteit in aanmerking zou komen.
Uit het vorenstaande volgt dat verweerder terecht de stakingswinst in 2002 in aanmerking heeft genomen.
Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
5. Proceskosten
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
6. Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan op 4 juli 2007 en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. drs. L.B.M. Klein Tank, voorzitter, mr. A.J.H. van Suilen en mr. M.C.G.J. van Well, rechters, in tegenwoordigheid van mr.drs. J.A. Vriezen, griffier.
De griffier is verhinderd
de uitspraak te tekenen, De voorzitter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Arnhem (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.