ECLI:NL:RBARN:2007:BB0602

Rechtbank Arnhem

Datum uitspraak
19 april 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 06/3194
Instantie
Rechtbank Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Planschadevergoeding op grond van artikel 49 WRO en de beoordeling van waardevermindering van onroerend goed

In deze zaak heeft de Rechtbank Arnhem op 19 april 2007 uitspraak gedaan in een geschil over planschadevergoeding op basis van artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO). Eiser, eigenaar van een vrijstaand pand, verzocht de gemeente Ede om schadevergoeding wegens waardevermindering van zijn pand als gevolg van een nieuw bestemmingsplan. De gemeente had eerder een verzoek om schadevergoeding afgewezen, waarna eiser in beroep ging. De rechtbank behandelde de zaak op 15 maart 2007, waarbij eiser werd bijgestaan door zijn advocaat, mr. K.E. Hendriksen, en de gemeente werd vertegenwoordigd door J.W. Dorresteijn.

De rechtbank overwoog dat de beoordeling van schadevergoeding op basis van artikel 49 WRO vereist dat wordt vastgesteld of de belanghebbende door een wijziging in het planologisch regime in een nadeliger positie is komen te verkeren. De rechtbank concludeerde dat de stellingen van eiser niet voldoende onderbouwd waren om aan te tonen dat hij daadwerkelijk schade had geleden. De rechtbank oordeelde dat het schadebeoordelingsadvies, dat door een commissie was opgesteld, voldoende duidelijk was en dat de conclusie dat eiser niet in een nadeliger positie was gekomen, gerechtvaardigd was. De rechtbank wees erop dat het ontbreken van een waardebepaling in het schadebeoordelingsadvies niet automatisch betekent dat het advies onzorgvuldig is.

De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond en oordeelde dat er geen termen aanwezig waren voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige beoordeling van de planologische veranderingen en de gevolgen daarvan voor de waarde van onroerend goed, evenals de rol van schadebeoordelingscommissies in dit proces. Eiser heeft de mogelijkheid om binnen zes weken na verzending van de uitspraak hoger beroep aan te tekenen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK ARNHEM
Sector bestuursrecht
Registratienummer: AWB 06/3194
Uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen:
[eiser],
wonende te [woonplaats], vertegenwoordigd door mr. K.E. Hendriksen,
en
De raad van de gemeente [plaats], verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 27 april 2006.
2. Procesverloop
Bij besluit van 13 oktober 2005 heeft verweerder een verzoek van eiser om vergoeding van schade op grond van artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) afgewezen.
Bij het onder 1 vermelde besluit heeft verweerder het gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en voormeld besluit van 13 oktober 2005 gehandhaafd.
Tegen het besluit van 27 april 2006 is beroep ingesteld en door verweerder is een verweerschrift ingediend. Naar deze en de overige door partijen ingebrachte stukken wordt hier kortheidshalve verwezen.
Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank van 15 maart 2007. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door mr. K.E. Hendriksen. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door J.W. Dorresteijn.
3. Overwegingen
Ingevolge artikel 49 WRO, zoals dat luidde ten tijde van de indiening van eisers verzoek om schadevergoeding en voor zover thans van belang, kent de gemeenteraad een belanghebbende op zijn verzoek een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe, voor zover blijkt dat deze ten gevolge van de bepalingen van een bestemmingsplan schade lijdt of zal lijden, welke redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en waarvan de vergoeding niet of niet voldoende door aankoop, onteigening of anderszins is verzekerd.
Bij de beoordeling van een verzoek om vergoeding van vorenbedoelde schade dient te worden bezien of sprake is van een wijziging van het planologische regime waardoor een belanghebbende in een nadeliger positie is komen te verkeren, ten gevolge waarvan hij schade lijdt of zal lijden. Hiertoe dient een vergelijking te worden gemaakt tussen de beweerdelijke schadeveroorzakende planologische maatregel en het voordien geldende planologische regime. Daarbij is niet de feitelijke situatie van belang doch hetgeen planologisch maximaal kan worden gerealiseerd, ongeacht of verwezenlijking daadwerkelijk heeft plaatsgevonden.
Eiser is eigenaar van een vrijstaand pand gelegen aan de [adres] te [plaats] (hierna: het pand). Het pand is in gebruik als kantoor en omstreeks 1931 gebouwd. Het is gelegen op een volledig verhard perceel van 325 m².
Eiser heeft verweerder verzocht hem op grond van artikel 49 WRO een vergoeding toe te kennen voor de schade die hij stelt te lijden door waardevermindering van het pand als gevolg van het op 21 november 1996 door verweerder vastgestelde bestemmingsplan “Ede-centrum” en het daarop gebaseerde, door burgemeester en wethouders op 22 mei 2001 vastgestelde, uitwerkingsplan ‘Omgeving Raadhuisstraat/Arnhemseweg” (hierna gezamenlijk: het nieuwe plan). Deze plannen zien op gronden gelegen tegenover het pand.
Verweerder heeft dit verzoek ingevolge artikel 5 van de procedureverordening planschadevergoeding 1998 doorgeleid naar een schadebeoordelingscommissie. Deze bestond uit mr. J.H.M. van Iersel en ing. F.L. Frerichs van Ingenieursbureau Oranjewoud B.V.. Zij hebben een rapport uitgebracht, gedateerd 2 augustus 2005, nader aangevuld bij brief van 7 september 2005 (hierna: het schadebeoordelingsadvies).
In het schadebeoordelingsadvies wordt een vergelijking gemaakt tussen het voordien geldende, door verweerder op 7 november 1985 vastgestelde, bestemmingsplan “Ede centrum” (hierna: het oude plan) en het nieuwe plan en geconcludeerd dat eiser geen schade heeft geleden.
Verweerder heeft dit schadebeoordelingsadvies gevolgd en het verzoek tot schadevergoeding afgewezen.
Ter zitting heeft eiser betoogd dat de commissie voor de bezwaarschriften van verweerder niet onafhankelijk is nu hierin een raadslid zitting had.
De rechtbank overweegt dat het eerst ter zitting aanvoeren van deze beroepsgrond in strijd is met de goede procesorde. Verweerder is door deze handelwijze in zijn procesbelang geschaad en niet is gebleken dat eiser deze grond niet eerder had kunnen aanvoeren. De rechtbank betrekt dit derhalve niet bij de beoordeling van het beroep.
Verder betoogt eiser dat verweerder ter weerlegging van het gemaakte bezwaar niet had mogen verwijzen naar het advies van de commissie voor de bezwaarschriften. Dit verwijst immers hoofdzakelijk weer naar het schadebeoordelingsadvies en dat is uitgebracht voordat het bezwaar was gemaakt. Een eigenstandige beoordeling van de bezwaren heeft derhalve niet plaatsgevonden.
De rechtbank volgt dit betoog van eiser niet nu de bezwaren in grote mate voortbouwen op dan wel een herhaling zijn van reeds eerder ingenomen standpunten en op deze wijze in het schadebeoordelingsadvies zijn betrokken. Voor het oordeel dat verweerder de bezwaren onvoldoende zelf heeft beoordeeld, ziet de rechtbank geen grond.
Voorts voert eiser aan dat Ingenieursbureau Oranjewoud B.V. niet onafhankelijk is. Zij voeren immers meerdere opdrachten voor de gemeente Ede uit.
Ingevolge artikel 6 van de procedureverordening planschadevergoeding 1998 treedt, voor zover thans van belang, als schadebeoordelingscommissie op een commissie die dient te voldoen aan de volgende criteria:
- onafhankelijk;
- onpartijdig;
- terzake deskundig.
De rechtbank overweegt dat de omstandigheid dat Ingenieursbureau Oranjewoud B.V. meerdere opdrachten voor de gemeente Ede uitvoert, niet betekent dat het schadebeoordelingsadvies niet onafhankelijk tot stand is gekomen. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat onweersproken is gesteld dat voormelde opstellers van het schadebeoordelingsadvies geen andere werkzaamheden voor de gemeente Ede hebben verricht en binnen Ingenieursbureau Oranjewoud B.V. een zelfstandige positie innemen.
Verder betoogt eiser dat het schadebeoordelingsadvies niet consistent is. Enerzijds wordt daarin immers geconstateerd dat eiser in een nadeliger positie is gekomen doch anderzijds is de uiteindelijke conclusie dat het pand niet in waarde is gedaald. Voorts is tot deze conclusie gekomen zonder dat een taxatie van de waarde van het pand heeft plaatsgevonden. Slechts de exploitatiemogelijkheden en niet de waardedaling van het pand zijn door verweerder bezien. Uit de jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) volgt evenwel dat waardebepaling dient plaats te vinden door een vergelijking van de waarde voor en na de planwijziging, aldus eiser.
In het schadebeoordelingsadvies wordt in paragraaf 11, getiteld Planologische Vergelijking, onder resumé, geconstateerd dat eiser door het nieuwe plan in beginsel in een planologisch nadeliger positie is komen te verkeren. Aan het einde van paragraaf 12, getiteld Taxatie, wordt geconcludeerd dat eiser per saldo niet in een zodanig planologisch nadeliger positie is komen te verkeren, dat daaruit een, op de voet van artikel 49 WRO voor vergoeding vatbare, schade is voortgevloeid. Een waardebepaling heeft in het schadebeoordelingsadvies niet plaatsgevonden.
De rechtbank stelt met eiser vast dat het schadebeoordelingsadvies in dit opzicht niet op alle punten even nauwkeurig is geredigeerd. Mede gelet op de van het schadebeoordelingsadvies deel uitmakende aanvulling van 7 september 2005 is de rechtbank evenwel van oordeel dat de conclusie van het schadebeoordelingsadvies voldoende duidelijk is. Deze luidt dat weliswaar sprake is van een verandering van planologisch regime doch dat deze verandering eiser niet in een nadeliger positie brengt in die zin dat sprake is van een waardevermindering van het pand.
Uit de jurisprudentie van de Afdeling (uitspraak van 8 november 2006, LJN AZ1727) kan worden afgeleid dat indien tot de conclusie wordt gekomen dat belanghebbende niet in een nadeliger positie is gekomen en geen sprake is van waardevermindering van het betrokken object, het enkel ontbreken van een waardebepaling van dat object een in het kader van een verzoek om vergoeding van schade als bedoeld in artikel 49 WRO uitgebracht schadebeoordelingsadvies niet onzorgvuldig maakt.
In deze zaak dient de rechtbank in dit kader derhalve te onderzoeken of verweerder zich op het standpunt heeft mogen stellen dat eiser niet in een nadeliger positie is gekomen en van een waardevermindering van het pand geen sprake is, zodat taxatie van het pand niet noodzakelijk was.
Eiser voert aan dat hij in een nadeliger positie is gekomen en wijst ter onderbouwing daarvan op de planologische ontwikkelingen op gronden gelegen direct ten zuidwesten van de kruising van de Arnhemseweg met de in elkaars verlengde liggende Klinkenbergerweg en Raadhuisstraat. Ten onrechte is hierbij niet betrokken de in het nieuwe plan dienaangaande opgenomen vrijstellingsregeling die het mogelijk maakt de bouwhoogte, de lengte van het bouwblok en het bebouwingspercentage te vergroten.
Verweerder legt aan zijn standpunt dat eiser in zoverre niet in een nadeliger positie is gekomen het schadebeoordelingsadvies ten grondslag. Dat stelt dat de bouwmogelijkheden op de desbetreffende gronden in het nieuwe plan slechts marginaal verschillen met die in het oude plan, ook na toepassing door burgemeester en wethouders van de hen ingevolge artikel 15 WRO in het nieuwe plan toegekende bevoegdheid om vrijstelling te verlenen ten behoeve van afwijkingen van maten, oppervlakten en aantallen met ten hoogste 10%. Verder is de afstand tussen het pand en de betrokken gronden 37 meter en ligt daartussen de voormelde drukke kruising van wegen.
Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de betrokken vrijstellingsmogelijkheden onvoldoende door verweerder bij de beoordeling zijn betrokken en heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat hij in zoverre in een nadeliger positie verkeert.
Eiser voert verder aan dat verweerder onvoldoende heeft onderkend dat het nieuwe plan tot een grotere verkeersbelasting leidt. Hij wijst ter onderbouwing daarvan op de uitspraak van de Afdeling van 7 januari 2000 in zaakno. E01.97.0490 en het onderliggende rapport van de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak van 24 maart 1999, kenmerk StAB/33565.
Vast staat dat de verkeersintensiteit ter plaatse hoog is en dat dit leidt tot overlast in de vorm van geluidhinder, stankhinder en luchtverontreiniging. Dit volgt ook uit de door eiser vermelde uitspraak van de Afdeling en voormeld rapport van de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak. Dergelijke overlast, indien deze het gevolg is van een verandering in het planologisch regiem, kan in beginsel tot schade leiden welke op de grond van artikel 49 WRO voor vergoeding in aanmerking komt.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich evenwel op het standpunt mogen stellen dat de feitelijke verandering in de verkeersintensiteit ten opzichte van de ten tijde van het oude plan reeds aanwezige hoge verkeersintensiteit, zoals ook blijkt uit voormeld rapport van de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak van 24 maart 1999, zodanig is dat eiser als gevolg van deze verandering niet in een nadeliger positie is geraakt. De vraag die partijen nog verdeeld houdt in welke mate de feitelijke verandering van verkeersintensiteit het gevolg is van het nieuwe plan, behoeft derhalve geen beantwoording. Ook indien ervan moet worden uitgegaan dat de volledige verandering in verkeersintensiteit het gevolg is van het nieuwe plan, heeft verweerder zich immers op het standpunt mogen stellen dat eiser niet in een nadeliger positie is gekomen.
Voor zover eiser nog meent dat wat betreft de Raadhuisstraat sprake is van een planologische verandering, stelt de rechtbank vast dat het desbetreffende bestemmingsvlak in het oude en nieuwe plan gelijk is.
De rechtbank ziet derhalve geen grond voor het oordeel dat verweerder zich niet op het standpunt heeft mogen stellen dat eiser in zoverre niet in een nadeliger positie is gekomen.
Voorts betoogt eiser dat in het schadebeoordelingsadvies onvoldoende is betrokken dat het nieuwe plan veel meer mogelijkheden heeft dan het oude plan. De gebouwen die thans mogelijk zijn hebben immers een heel andere uitstraling dan hetgeen onder het oude plan mogelijk was. Eiser stelt dat zijn uitzicht en inval van daglicht vermindert en dat hij meer last zal hebben van schaduwwerking.
Verweerder stelt zich op basis van het schadebeoordelingsadvies op het standpunt dat het oude plan ongeveer zeven eengezinswoningen mogelijk maakt en het nieuwe plan vier gebouwen, doch dat deze gebouwen dusdanig hoog, breed en prominent kunnen worden uitgevoerd dat per saldo sprake is van een ‘verstening van de omgeving’. Ook ten aanzien van het uitzicht wordt geconstateerd dat de omvang en massaliteit van de met het nieuwe plan mogelijk gemaakte bebouwing een verslechtering betekent. Gelet op de afstand van het pand tot deze bebouwing en de hoogte daarvan zal, zo vervolgt het schadebeoordelingsadvies, in de namiddag en avond voorts sprake zijn van extra schaduwwerking. Van afname van daglichttoetreding zal, gelet op de afstand van minimaal 24 meter, geen sprake zijn.
De rechtbank is derhalve van oordeel dat verweerder de verschillen in mogelijkheden tussen het oude en het nieuwe plan genoegzaam in aanmerking heeft genomen.
Dat er in het schadebeoordelingsadvies niettemin vanuit wordt gegaan dat deze verschillen eiser niet in een nadeliger positie brengen in die zin dat van waardevermindering van het pand sprake is, hangt samen met de hoedenigheid van het pand.
Daartoe wordt in het schadebeoordelingsadvies opgemerkt dat de onderverdieping van het pand, via vrijstelling, in gebruik is als kantoor. Ter zitting is gebleken dat burgemeester en wethouders van Ede bij besluit van 27 oktober 1989 vrijstelling hebben verleend om de benedenverdieping van het pand in strijd met de bestemming te gebruiken als assurantiekantoor/makelaardij. De bovenverdieping is in gebruik als archiefruimte, doch is bestemd voor woondoeleinden en wordt in zoverre in strijd met die bestemming gebruikt. Derhalve wordt in het schadebeoordelingsadvies voor wat betreft de begane grond van het pand uitgegaan van gebruik als kantoor en wat betreft de eerste verdieping van gebruik als woonruimte.
Voor zover eiser betoogt dat niet van gebruik van de bovenverdieping als woonruimte had mogen worden uitgegaan, is de rechtbank van oordeel dat verweerder wel van dat gebruik heeft mogen uitgaan. Alhoewel ter zitting is gebleken dat op de bovenverdieping slechts een keuken/pantry aanwezig is en de doucheruimte deels is ontmanteld, nu de douchebak is verwijderd en alleen beneden een toilet is, is gebruik overeenkomstig de bestemming woondoeleinden met enige aanpassingen immers mogelijk.
In het schadebeoordelingsadvies wordt vervolgens gesteld dat eiser geen schade lijdt. De unieke ligging en zichtlocatie van het pand, doorslaggevend voor de waarde als kantoorruimte, is niet aangetast als gevolg van het nieuwe plan. Voor het gebruik van de eerste verdieping als woonruimte geldt dat het kleine oppervlakte en de ligging boven het kantoor zonder eigen opgang, tuin of balkon ertoe leiden dat van een vermindering in huurwaarde dan wel toename van een leegstandsrisico als gevolg van voormelde door het nieuwe plan veroorzaakte negatieve effecten geen sprake is.
Uit het voorgaande volgt dat verweerder zich op het standpunt heeft mogen stellen dat eiser niet in een nadeliger positie is gekomen in die zin dat van een waardevermindering van het pand sprake is. De gronden die eiser aanvoert ten aanzien van de waarde van het pand behoeven derhalve geen bespreking.
Op grond van het bovenstaande is de rechtbank van oordeel, dat de stellingen en betogen van eiser geen doel treffen. Het beroep dient dan ook ongegrond te worden verklaard.
De rechtbank acht geen termen aanwezig over te gaan tot een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.
Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank tot de volgende beslissing.
4. Beslissing
De rechtbank
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. J.J.W.P. van Gastel, rechter, in tegenwoordigheid van mr. P.A.C. Modderman, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 19 april 2007.
De griffier, De rechter,
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen 6 weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's-Gravenhage.
Verzonden op: