Registratienummer: AWB06/5438
Uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen:
[Eiser] en [Eiseres] eisers,
wonende te [woonplaats], vertegenwoordigd door mr. A.J.B. Ross,
de Minister van Verkeer en Waterstaat, verweerder, vertegenwoordigd door mr. B.P.M. van Ravels.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 6 september 2006.
Bij besluit van 10 oktober 2005 heeft verweerder aan eisers een schadevergoeding van € 10.000, - te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 16 april 2004, toegekend op grond van de Regeling Nadeelcompensatie Betuweroute (RNB).
Bij het in rubriek 1 aangeduide besluit heeft verweerder het hiertegen ingediende bezwaar ongegrond verklaard en het eerder genoemde besluit gehandhaafd.
Tegen dit besluit is beroep ingesteld en door verweerder is een verweerschrift ingediend. Naar deze en de overige door partijen ingebrachte stukken wordt hier kortheidshalve verwezen.
Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank van 11 mei 2007. Eisers zijn aldaar verschenen, bijgestaan door mr. M.A.A. Gockel-Gieskes. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. B.P.M. van Ravels.
Eisers zijn eigenaar van het perceel en de woning aan de [adres] te [woonplaats], alsmede van enkele omliggende percelen. Als vaststaand kan worden aangenomen dat eiser het perceel met de woning in 1981 in eigendom heeft verkregen en dat nadien een min of meer continu proces van verbouwingen heeft plaatsgevonden. Als uitvloeisel van reeds in 1981 bestaande intenties hebben eisers in de periode daarna ook verschillende omliggende percelen aangekocht van de ouders van eiser [ ].
Eisers stellen schade te lijden als gevolg van de wijziging van het planologisch regime, dat de aanleg van de Betuweroute, de plaatsing van geluidsschermen en de aanleg van een viaduct (de Groessenseweg) over de spoorlijn heen mogelijk maakt. Dit leidt volgens eisers tot een vermindering van woongenot en uitzicht, tot geluidshinder, lichtschijnsel van koplampen van autoverkeer en trillingshinder.
Verweerder heeft aan het bestreden besluit, samengevat, ten grondslag gelegd dat vanaf de publicatie van de ontwerp-PKB deel 1 inzake de Betuweroute op 16 april 1992 sprake was van voorzienbaarheid, zodat schade die is ontstaan door nadien gedane investeringen niet voor vergoeding in aanmerking komt. Met toepassing van de planschadesystematiek is verweerder tot de conclusie gekomen dat er geen sprake is van vermindering van uitzicht, hinder van lichtschijnsel van het verkeer of trillingshinder die tot te vergoeden schade leidt. Hoewel in het primaire besluit schadevergoeding is toegekend vanwege een toename van de geluidhinder, stelt verweerder zich in het bestreden besluit op het standpunt dat geen sprake is van een verslechtering. Voorts komt schaduwschade volgens verweerder evenmin voor vergoeding in aanmerking. In het bij het primaire besluit reeds toegekende bedrag van € 10.000, - is de verslechtering van de leefomgeving volgens verweerder voldoende meegewogen. Volgens verweerder bestaat slechts recht op vermeerdering met wettelijke rente vanaf het moment van indiening van het verzoek.
Op de hiertegen door eisers aangevoerde gronden zal de rechtbank hieronder ingaan.
Op grond van artikel 2, eerste lid, van de RNB kent de Minister op verzoek van degene die schade lijdt, of zal lijden, als gevolg van:
a. het onherroepelijke Tracébesluit Betuweroute;
b. een onherroepelijk besluit ingevolge of in samenhang met het Tracébesluit waarop deze regeling door de Minister in een later stadium van toepassing is verklaard;
c. het Zevenaarproject;
d. het Havenspoorlijnproject;
alsmede uit sub a tot en met d voortvloeiende besluiten van bestuursorganen en rechtmatige uitvoeringshandelingen een vergoeding naar billijkheid toe, voorzover de schade redelijkerwijze niet of niet geheel ten laste van de verzoeker behoort te blijven en voorzover de vergoeding niet, of niet voldoende door aankoop, onteigening of anderszins is verzekerd.
Gelet op de jurisprudentie van de Afdeling (onder meer haar uitspraak van 16 maart 2005, vindplaats: rechtspraak.nl, LJN: AT0572) heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat, voor zover de gestelde schade een rechtstreeks gevolg is van het Tracébesluit een verzoek in beginsel wordt behandeld als een verzoek om planschade en, voor zover de gestelde schade niet of niet uitsluitend een rechtstreeks gevolg is van het Tracébesluit maar wel van daaruit voortvloeiende besluiten of uitvoeringshandelingen, (mede) als een verzoek om nadeelcompensatie.
De stellingen van eisers betreffende hun investeringen in het pand vanaf 1981 in de vorm van verbouwingen en verwerving van aanliggende percelen grond raken het aspect van de voorzienbaarheid. De rechtbank overweegt dat verweerder er op goede gronden van is uitgegaan dat eisers vanaf de tervisielegging van de ontwerp-PKB op 16 april 1992 rekening hadden kunnen houden met de mogelijkheid van realisering van de Betuwelijn in de directe omgeving van hun woning. In het bestreden besluit is op toereikende wijze gemotiveerd dat eisers als redelijk denkende en handelende rechthebbenden daaruit met betrekking tot hun pand konden afleiden dat zij rekening moesten houden met een planologische ontwikkeling in negatieve zin waarbij het tracé van de Betuweroute de Groessenseweg in de nabijheid van hun pand zou kruisen met de daarmee samenhangende infrastructurele aanpassingen. Vanaf die tijd konden zij met verbouwingen, investeringen en verwerving van grond met deze ontwikkeling rekening houden en kunnen zij geacht worden de daaruit voortkomende risico’s te hebben aanvaard. Dit wordt niet anders door de stelling van eisers dat zij vanaf 1981 een lange termijn plan hebben uitgevoerd en gebonden waren aan lang geleden gemaakte afspraken met de ouders van eiser over de aankoop van grond. Het aanhouden van een zo lange periode brengt het in te calculeren risico met zich dat zich in die tijd een planologische ontwikkeling voordoet die van invloed is op het bereiken van het einddoel. De conclusie is dat verweerder terecht geen rekening heeft gehouden met verbouwingen en vergrotingen van de woning en met het verwerven van gronden voor zover die na 1992 hebben plaatsgevonden.
Voor wat betreft de gestelde schade wegens verlies aan uitzicht is van belang het verschil ten opzichte van wat er onder de vroegere planologische situatie, vastgelegd in het bestemmingsplan Buitengebied gemeente Duiven 1980 en het bestemmingsplan Buitengebied gemeente Zevenaar 1974, mogelijk was.
Volgens vaste jurisprudentie dient bij de planologische vergelijking er van uit te worden gegaan dat de mogelijkheden die een bestemmingsplan biedt, inclusief de vrijstellingsmogelijkheden, maximaal worden benut.
Daarbij dient dan geen rekening te worden gehouden met de omstandigheid dat verlening van vrijstelling een bevoegdheid en geen plicht is, zoals eisers betogen. Slechts wanneer verlening van vrijstelling met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid kan worden uitgesloten kan het bij de vergelijking buiten beschouwing worden gelaten (zie bijv. ABRvS 3 dec. 2003, rechtspraak.nl, LJN: AN9250 ). Datzelfde geldt voor andere bouwmogelijkheden die een bestemmingsplan biedt. Ook de omstandigheid dat "andere bouwwerken" in het bestemmingsplan 1974 slechts ten behoeve van agrarische bedrijfsvoering worden toegestaan, zoals eisers stellen, houdt geen beperking in voor de vergelijking. De planvergelijking die in dit geval aan het bestreden besluit ten grondslag ligt, komt de rechtbank niet onjuist voor. Ook is terecht rekening gehouden met de reeds aanwezige bebouwing en de verdere mogelijkheden voor bebouwing alsmede relatief grote afstand van 160 meter tussen de woning van eisers en het geluidsscherm.
Met betrekking tot het aspect betreffende de geluidshinder wordt overwogen dat, ook hier moet worden uitgegaan van de maximale mogelijkheden van het voorheen geldende planologische regime, waarin niet was voorzien in een limitering van de geluidsbelasting. Nu er ten gevolge van het van kracht worden van het Tracébesluit wel strikte geluidsnormen gelden, kan bij het toepassen van een planologische vergelijking tussen hetgeen mogelijk was onder de oude bestemmingsplannen en hetgeen mogelijk is onder het nieuwe planologische regime niet worden geconcludeerd dat eisers wat betreft de maximaal mogelijke geluidshinder in een nadeliger positie zijn gekomen.
Ten aanzien van de gestelde inbreuk op de privacy veroorzaakt door het lichtschijnsel van koplampen van voertuigen die van het viaduct gebruik maken overweegt de rechtbank dat als gevolg van de tussen de woning van eisers en het viaduct reeds aanwezige bebouwing en de ruime afstand van 300 meter tot de woning van eisers kon worden geoordeeld dat er geen relevante lichthinder optreed.
Ten aanzien van de door eisers gestelde schadefactor “externe veiligheid” heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat er weliswaar sprake is van een verslechtering, maar dat geen sprake is van een zodanige toename van het veiligheidsrisico voor het vervoer van gevaarlijke stoffen dat deze leidt tot een objectief bepaalbare waardevermindering van de woning.
Ten aanzien van de te verwachten trillingshinder in de exploitatiefase van de Betuweroute is van belang, dat verweerder voor de beantwoording van de vraag of ter plaatse tot schadevergoeding nopende trillingshinder zal optreden in redelijkheid van de Duitse norm DIN 4150 heeft kunnen uitgaan. Na ingebruikneming van de Betuweroute zullen ten aanzien van woningen die liggen binnen 50 meter van de spoorbaan trillingen worden gemeten. Ten aanzien van woningen die liggen tussen 50 en 100 meter van de spoorbaan zullen metingen worden verricht na eventuele klachten van bewoners. Uitgaande van genoemde norm is ten aanzien van woningen gelegen op een afstand van meer dan 100 meter van de spoorbaan niet te verwachten dat trillingshinder zal optreden. De rechtbank ziet geen grond deze aanname onjuist te achten. Gelet hierop is er thans onvoldoende grond om aan te nemen dat eisers in hun op 160 meter afstand van de spoorbaan liggende woning tot vergoeding nopende trillingshinder zullen ondervinden. De stelling van eisers dat trillingshinder leidt tot waardevermindering van de woning is door verweerder derhalve terecht niet aannemelijk geacht. Mocht na ingebruikneming van de Betuweroute blijken dat er niettemin sprake is van trillingshinder, dan kunnen eisers verweerder verzoeken om maatregelen te nemen en/of opnieuw een verzoek om schadevergoeding indienen op grond van de Regeling.
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen is de rechtbank van oordeel dat er geen termen zijn om aan te nemen dat de door verweerder toegekende vergoeding te laag is vastgesteld. Door eisers is ook geen relevante deskundigenrapportage in het geding gebracht waaruit zou kunnen blijken dat de waardering niet op goede gronden heeft plaatsgevonden.
De stelling van eisers dat er aanleiding bestaat om af te wijken van de algemene regel dat de wettelijke rente gaat lopen vanaf het moment dat het verzoek om schadevergoeding is ingediend, wordt door de rechtbank verworpen. In artikel 12, eerst lid, van de RNB is aangegeven dat het bedrag van de toegekende schadevergoeding, indien daartoe aanleiding bestaat, kan worden verhoogd met de wettelijke rente. Blijkens de toelichting op dit artikel kan de rente worden vergoed vanaf het moment van het onherroepelijk worden van het Tracébesluit Betuweroute. Wordt echter een verzoek om schadevergoeding op een later tijdstip ingediend, dan wordt de rente vergoed vanaf het moment waarop het verzoek daadwerkelijk is binnengekomen bij de Projectorganisatie Betuweroute. Toepassing van deze uitgangspunten is vaste jurisprudentie. Waarom de door eisers genoemde “dynamische ontwikkeling op de gronden van eisers”een reden zou zijn om af te wijken van het algemene uitgangspunt, hebben eisers niet nader onderbouwd.
De rechtbank ziet daarom geen aanleiding om van het algemene uitgangspunt af te wijken.
Van onzorgvuldige besluitvorming dan wel een motiveringsgebrek, zoals door eisers gesteld, is de rechtbank niet gebleken. De door eisers overgelegde verklaring van de ouders van eiser wordt vermeld in het verslag van de hoorzitting en in het advies van de bezwaarcommissie. Het is niet aannemelijk dat verweerder van dit stuk geen kennis heeft kunnen nemen.
Op grond van het bovenstaande is de rechtbank van oordeel, dat de stellingen van eisers tegen het bestreden besluit geen doel treffen. Het beroep dient dan ook ongegrond te worden verklaard.
De rechtbank acht geen termen aanwezig om over te gaan tot een proceskostenvergoeding als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.
Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank tot de volgende beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. B.N. Crol als voorzitter en mrs. W.F. Bijloo en P.L. de Vos als rechters, in tegenwoordigheid van mr. J.N. Witsen, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 23 juli 2007.
De griffier, De voorzitter,
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen 6 weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's-Gravenhage.
Verzonden op: 23 juli 2007