Registratienummers: AWB 06/701 en 06/703
Uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in de gedingen tussen:
[A] BV, eiseres,
gevestigd te [plaats], vertegenwoordigd door mr. M.H. Feiken,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluiten
Het besluit van verweerder van 21 december 2005 aangaande het toerekeningsbesluit van 30 augustus 2005 (hierna: besluit I).
Het besluit van verweerder van 21 december 2005 aangaande het verhaalsbesluit van 13 september 2005 (hierna besluit II).
Bij besluit van 30 augustus 2005 heeft verweerder aan eiseres meegedeeld dat zij, gezien het feit dat zij per 1 juli 2004 eigen risicodrager voor de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) is geworden, op grond van artikel 75a van de WAO zorg dient te dragen voor betaling van de WAO-uitkeringen aan [werknemer] (hierna: de werknemer) over de periode 1 juli 2004 tot 27 september 2005.
Bij besluit van 13 september 2005 heeft verweerder aan eiseres meegedeeld dat de over de periode van 1 juli 2004 tot 27 september 2005 door het UWV aan de werknemer betaalde uitkering (totaal € 19.643,40) op haar wordt verhaald.
Bij de in rubriek 1 aangeduide besluiten I en II heeft verweerder het ingediende bezwaar ongegrond verklaard en de eerder genoemde besluiten van 30 augustus en 13 september 2005 gehandhaafd.
Tegen de in rubriek 1 aangeduide besluiten van 21 december 2005 is namens eiseres beroep ingesteld. Door verweerder zijn twee verweerschriften ingediend. Naar deze en de overige door partijen ingebrachte stukken wordt hier kortheidshalve verwezen.
Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank van 3 april 2007. Eiseres is aldaar verschenen in persoon van [B], bijgestaan door mr. M.H. Feiken. Verweerder was met voorafgaande kennisgeving niet ter zitting vertegenwoordigd.
Van 27 juli 1998 tot 30 september 2000 was de heer [werknemer] bij eiseres in dienst. De werknemer heeft zich op 29 september 1999 ziek gemeld. Bij besluit van 15 september 2000 heeft verweerder de werknemer met ingang van 27 september 2000 een uitkering ingevolge de WAO toegekend, berekend naar een mate arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%. Sinds 6 maart 2001 staat de werknemer als ondernemer bij de Kamer van Koophandel ingeschreven. Na 1 juli 2004 is de uitkering van de werknemer verschillende malen gewijzigd. Eiseres heeft tegen de betreffende besluiten bezwaar gemaakt en tegen de beslissing daarop beroep ingesteld bij deze rechtbank (registratienummer AWB 06/3604). Dit beroep is door deze rechtbank op dezelfde datum behandeld als de onderhavige beroepen.
Eiseres is met ingang van 1 juli 2004 eigen risicodrager geworden. Bij besluit I heeft verweerder aan eiseres meegedeeld dat zij als gevolg hiervan op grond van artikel 75a van de WAO zorg dient te dragen voor betaling van de WAO-uitkeringen aan de werknemer over de periode van 1 juli 2004 tot 27 september 2005. Voorts heeft verweerder hierin meegedeeld dat de WAO-uitkering per 1 juli 2004 € 24,23 per uitkeringsdag bedraagt. Bij besluit van 13 september 2005 heeft verweerder de door hem aan de werknemer betaalde uitkering ingevolge de WAO op eiseres besloten te verhalen tot een bedrag van € 19.643,40.
Ingevolge artikel 91b, eerste lid, van de WAO is ten aanzien van de persoon wiens eerste dag van arbeidsongeschiktheid is gelegen voor 1 januari 2004, artikel 75a van de WAO van toepassing is zoals die bepaling luidde op 31 december 2003.
Ingevolge artikel 75b, eerste lid, juncto artikel 75a, eerste lid, van de WAO draagt een werkgever die eigen risicodrager wordt, vanaf de dag dat zij eigen risicodrager is geworden ook het risico van betaling van de arbeidsongeschiktheidsuitkering van de werknemer die op de eerste dag van de arbeidsongeschiktheid tot de eigen risicodrager in dienstbetrekking stond. Nu sprake is van een ziektegeval van vóór 1 januari 2004 toen de wachttijd nog 52 weken bedroeg, bestaat dit betalingsrisico gedurende een periode van 5 jaar nadat de arbeidsongeschiktheidsuitkering is ingegaan, in dit geval tot 27 september 2005.
Ingevolge artikel 75a, vierde lid, van de WAO betaalt het UWV de arbeidsongeschiktheidsuitkering aan de werknemer wanneer de werkgever deze niet betaalt en verhaalt zij deze op de eigen risicodrager.
In geschil is het antwoord op de vraag of verweerder de betalingsverplichting tot het juiste bedrag heeft vastgesteld en terecht tot verhaal daarvan op eiseres is overgegaan.
Eiseres heeft gesteld dat aan de werknemer vanaf 6 maart 2001 dan wel 1 juli 2004 ten onrechte een arbeidsongeschiktheidsuitkering is toegekend nu de werknemer per 6 maart 2001 een eigen bedrijf had. De rechtbank acht in verband hiermee het volgende van belang. Ingevolge artikel 87e van de WAO kan een beroep van eiseres tegen de betaling als bedoeld in artikel 75a, vierde lid, van de WAO, niet zijn gegrond op de grief dat de arbeidsongeschiktheidsuitkering ten onrechte of tot een te hoog bedrag is vastgesteld. Deze grief kan daarom hier niet aan de orde komen. Dat mogelijk, zoals eiseres heeft gesteld, door verweerder na het besluit van 15 september 2000 aan haar geen afschriften zijn toegezonden van de nadien genomen beslissingen over wijzigingen in de uitkering van de werknemer, doet daaraan niet af, nu eiseres tevens bezwaar heeft aangetekend tegen die besluiten en beroep heeft ingesteld tegen het besluit op bezwaar dat daarop is genomen en daarmee de vraag of die besluiten door eiseres zijn ontvangen in die procedure aan de orde kunnen komen.
Eiseres heeft voorts gesteld dat het te verhalen bedrag niet juist is berekend. Eiseres wijst er in dit verband op dat volgens besluit I de uitkering van de werknemer € 24,23 per dag exclusief vakantietoeslag bedraagt. Volgens eiseres kan het te verhalen bedrag daarom niet hoger zijn dan € 8.537,44 (inclusief vakantiegeld).
De rechtbank kan eiseres in deze stelling niet volgen. Verweerder heeft in besluit I slechts meegedeeld hoe hoog de uitkering was op 1 juli 2004 en heeft daarin niet gesteld dat dit bedrag ongewijzigd gold tot 27 september 2005. Derhalve is bij eiseres niet de gerechtvaardigde verwachting gewekt dat het betalingsrisico dat eiseres liep niet hoger was dan € 24,23 per dag. Deze grief moet daarom worden verworpen. Ook anderszins is niet aannemelijk geworden dat het bedrag van € 19.643,40 onjuist berekend is.
Eiseres heeft voorts aangevoerd dat het besluit van verweerder om de uitkering op haar te verhalen is genomen in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel omdat zij bij het aanvragen van het eigen risicodragerschap er niet van op de hoogte was dat de werknemer een WAO-uitkering ontving. Volgens eiseres ging zij ervan uit dat deze uitkering beëindigd was omdat de werknemer inmiddels een eigen bedrijf had. Eiseres wijst er in dit verband ook op dat verweerder haar hierover niet heeft geïnformeerd toen zij eigen risicodrager werd maar pas 14 maanden later. Volgens eiseres is zij hierdoor benadeeld.
De rechtbank kan eiseres ook hierin niet volgen. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen staat vast dat eiseres als eigen risicodrager een bedrag van € 19.643,40 aan de werknemer had moeten uitbetalen. Vast staat voorts dat de uitkering door verweerder aan de werknemer is betaald. Hieruit volgt dat verweerder op grond van artikel 75a, vierde lid, tweede volzin, van de WAO, verplicht was de uitkering op eiseres te verhalen. Van een situatie waarin strikte toepassing van een dwingendrechtelijke bepaling zozeer in strijd komt met algemene rechtsbeginselen, dat op die grond toepassing daarvan geen rechtsplicht meer kan zijn, is hier geen sprake. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat eiseres kennis heeft genomen van het toekenningsbesluit van 15 september 2000 en dat zij daarom kon vermoeden dat er een gerede kans bestond dat de werknemer nog een uitkering zou genieten en voorts dat in het kader van de besluitvorming omtrent het aanvragen van het eigenrisicodragerschap eiseres een eigen onderzoeksplicht had. Eiseres had uit dien hoofde informatie kunnen inwinnen bij verweerder omtrent lopende arbeidsongeschiktheidsgevallen (vergelijk CRvB 10 oktober 2006, LJN AZ0127). Het risico van het nalaten daarvan komt voor rekening van eiseres.
Op grond van het bovenstaande is de rechtbank van oordeel, dat de stellingen van eiseres tegen de bestreden besluiten geen doel treffen. Het beroep dient dan ook ongegrond te worden verklaard.
De rechtbank acht geen termen aanwezig over te gaan tot een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.
Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank tot de volgende beslissing.
verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus gegeven door mr. E.C.G. Okhuizen, rechter, in tegenwoordigheid van mr. P.A.C. Modderman, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 5 juli 2007.
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen 6 weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Verzonden op: 5 juli 2007