________________________________________
vonnis
RECHTBANK ARNHEM
zaaknummer / rolnummer: 152883 / KG ZA 07-135
Vonnis in kort geding van 11 april 2007
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
MIDDELWAARD B.V.,
gevestigd te Rhenen,
eiseres in conventie,
verweerster in reconventie,
procureur mr. P.M. Wilmink te Arnhem,
advocaat mr. T.A. Timmermans te Rhenen,
[gedaagde],
wonende te Lienden, gemeente Buren,
gedaagde in conventie,
eiser in reconventie,
procureur mr. W.J.M. van Ophuizen te Lienden, gemeente Buren.
Partijen zullen hierna Middelwaard en [gedaagde] genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding met bijbehorende producties
- de mondelinge behandeling
- de pleitnota van Middelwaard
- de pleitnota van [gedaagde] met bijbehorende producties
- de eis in reconventie
- de wijziging van eis in reconventie.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1. Middelwaard is sinds omstreeks juli 2002 eigenaresse van de voormalige steenfabriek te Lienden met de daarop aanwezige opstallen, gebouwen, erf, weiland en jachthaven aan de Marsdijk te Lienden, thans kadastraal bekend gemeente Lienden, sectie M nr. 515 (voorheen M 487). [gedaagde] is medio mei 2006 eigenaar geworden van het daarnaast gelegen perceel weiland met toebehoren (de voormalige -oostelijke- vuilstortplaats), kadastraal bekend gemeente Lienden sectie M nummer 514. Op dit perceel rust naast de bestemming ‘agrarisch gebruik’ de bestemming van ‘extensief dagrecreatief medegebruik’. [gedaagde] heeft bij de verkrijging van zijn perceel aangegeven voornemens te zijn dit perceel te gebruiken als weiland met aanlegplaats voor vaartuigen.
2.2. In de akte van levering van laatstgenoemd perceel aan [gedaagde] d.d. 12 mei 2006 zijn – voor zover hier van belang – onder verwijzing naar voorgaande leveringsakten de navolgende erfdienstbaarheden, kwalitatieve verplichtingen en/of kettingbedingen opgenomen:
A. “(…) ten laste van het verkochte als lijdend erf en ten behoeve van het aan verkoper in eigendom verblijvende gedeelte van het perceel kadastraal bekend gemeente Lienden, sectie M nummer 487, als heersend erf, inhoudende de verplichting van het lijdend erf te dulden dat het heersend erf recht van uitweg heeft over het lijdend erf zulks van en naar de vuilstortplaatsen.
B. (…) ten laste van het gemelde lijdend erf en ten behoeve van het gemeld heersend erf de erfdienstbaarheid tot het leveren van electra tegen de door de eigenaar van het lijdend erf gemaakte kostprijs.
C. (…) ten laste van het aan de verkoper in eigendom verblijvende gedeelte van het perceel kadastraal bekend gemeente Lienden, sectie M nummer 487, als lijdend erf en het verkochte als heersend erf: de erfdienstbaarheid inhoudende de verplichting voor het lijdend erf te dulden dat ten behoeve van het heersend erf op het lijdend erf onderhoudswerkzaamheden casu quo aanlegwerkzaamheden ten behoeve van de haven worden verricht (…)
D. Verkoper heeft het recht ten behoeve van de oostelijk gelegen vuilstortplaats twee ligplaatsen aan te houden ten behoeve van pleziervaartuigen, en wel op de minst hinderlijke wijze voor koper en gesitueerd op het meest zuidelijke gedeelte van het verkochte (…)”.
2.3. Het perceel van [gedaagde] grenst aan een plas, een jachthaven die tot het perceel van Middelwaard behoort, en die uitkomt op de Nederrijn. In die jachthaven ligt ter hoogte van (het zuidelijk deel van) het perceel van [gedaagde] min of meer permanent een voormalige rondvaartboot, waarop [gedaagde] regelmatig verblijft. Ook bevindt zich daar een tweede ligplaats voor een door [gedaagde] te exploiteren pleziervaartuig. Een tot voor kort ter plaatse afgemeerd derde pleziervaartuig is inmiddels door [gedaagde] verwijderd.
Ten behoeve van de bereikbaarheid van de pleziervaartuigen heeft [gedaagde] op enig moment bij die ligplaatsen een (aanleg)steiger en/of loopbrug in het water geplaatst, die door/namens Middelwaard in de zomer van 2006 geheel of gedeeltelijk is/zijn verwijderd.
2.4. Het recht van uitweg door [gedaagde] wordt thans uitgeoefend via een op het perceel van Middelwaard gelegen pad dat vanaf de Marsdijk in noordelijke richting loopt en aan het eind schuin naar links afbuigt naar het perceel van [gedaagde]. Dat pad is in 2005 (volgens Middelwaard) of 2006 (volgens [gedaagde]) in overleg tussen Middelwaard en de rechtsvoorganger van [gedaagde] als uitweg aangewezen.
[gedaagde] heeft dit pad in 2006 verhard of gepoogd dit te verharden met puingranulaat. Tussen partijen bestaat discussie over de vraag of dit puingranulaat inmiddels geheel door [gedaagde] is verwijderd (stelling [gedaagde]) of niet (stelling Middelwaard).
3. Het geschil in conventie en in reconventie
3.1. Partijen verschillen van mening over hetgeen uit een aantal in de akte van levering van het perceel van [gedaagde] genoemde, hiervoor onder 2.2.A. tot en met 2.2.D. geciteerde bepalingen voortvloeit c.q. over de wijze waarop die bepalingen over en weer in de praktijk moeten worden toegepast. Zo is Middelwaard van mening dat [gedaagde] in strijd met de bepaling onder 2.2.D. regelmatig meer dan 2 boten laat aanmeren, bij de ligplaatsen van de boten een of meer steigers heeft aangebracht en ter plaatse een woonboot heeft aangemeerd waarvan hij op een oneigenlijke wijze (in de vorm van een permanent -illegaal- verblijf) gebruik maakt. Daarnaast voert Middelwaard aan dat [gedaagde] in strijd met de onder 2.2.A. genoemde bepaling en zonder medeweten en toestemming van Middelwaard puingranulaat op het pad waarop het recht van uitweg rust, heeft laten storten. In de visie van Middelwaard volgt uit de geciteerde bepaling dat het pad destijds door de betrokken partijen enkel als toegang tot het weiland was bedoeld en niet bestemd was voor het dagelijks en intensieve gebruik dat [gedaagde] thans -ten behoeve van dagrecreatie- van het pad maakt. Tot slot klaagt Middelwaard erover dat [gedaagde] regelmatig - in strijd met het recht van uitweg - zijn voertuigen op het pad parkeert.
Al met al is Middelwaard van mening dat [gedaagde] niet toegestane handelingen verricht, althans niet op de voor Middelwaard minst bezwarende wijze van zijn onderhavige rechten gebruik maakt en dat Middelwaard daardoor onaanvaardbare hinder ondervindt.
3.2. [gedaagde] stelt zich op het standpunt dat de boot waarin hij regelmatig (doch niet permanent) verblijft, geen woonboot betreft maar een boot die onder het begrip ‘pleziervaartuig’ valt. Dat hij daarnaast op dit moment meer dan één ander pleziervaartuig ter plaatse laat aanmeren, wordt door [gedaagde] uitdrukkelijk ontkend.
Voorts is [gedaagde] van mening dat hij op grond van de hiervoor onder 2.2.C. geciteerde bepaling in de leveringsakte gerechtigd is bij de ligplaatsen van de boten een (aanleg)steiger aan te brengen teneinde de nodige onderhoudswerkzaamheden c.q. aanlegwerkzaamheden ten behoeve van de haven te verrichten. De door [gedaagde] op zijn perceel aangebrachte steiger is zijn eigendom en Middelwaard heeft deze steiger dus wederrechtelijk uit het water weggehaald en zich toegeëigend, aldus [gedaagde].
Wat het aanbrengen van het puingranulaat betreft voert [gedaagde] aan dat hij daartoe gerechtigd is op grond van het bepaalde in artikel 5:75, eerste lid BW, nu het pad in een zeer slechte toestand verkeert waardoor een normale uitoefening van de onderhavige erfdienstbaarheid van uitweg nagenoeg onmogelijk wordt gemaakt. Volgens [gedaagde] is in zoverre tevens sprake van een verminderd genot ten opzichte van het pad waarop oorspronkelijk de erfdienstbaarheid van uitweg was gevestigd, zodat aan Middelwaard op grond van artikel 5:73, tweede lid BW geen recht van verlegging toekwam.
De slechte toestand van het huidige pad is volgens [gedaagde] ook de reden dat hij zijn auto(‘s) aan het begin van het pad moet parkeren teneinde het pad met behulp van een tractor verder te kunnen berijden.
Tot slot maakt [gedaagde] op grond van de onder 2.2.B. geciteerde bepaling aanspraak op levering van electra door Middelwaard. Middelwaard is daartoe wel bereid, mits [gedaagde] tot een bedrag van € 5.000,-- zekerheid stelt voor de met de aanleg daarvan gepaard gaande kosten. [gedaagde] is daartoe niet bereid.
3.3. Op grond van haar onder 3.1. weergegeven stellingen vordert Middelwaard
thans in conventie - samengevat -:
a. [gedaagde] te veroordelen om binnen 4 dagen na betekening van dit vonnis het gebruik van de aangemeerde boot als woonboot te staken en gestaakt te houden en die boot te verwijderen;
b. [gedaagde] te veroordelen om binnen 4 dagen na betekening van dit vonnis de steiger te verwijderen en verwijderd te houden;
c. [gedaagde] te verbieden om meer dan 2 pleziervaartuigen in/nabij de oostelijk gelegen vuilstortplaats aan te meren;
d. [gedaagde] te veroordelen om binnen 5 dagen na het wijzen van dit vonnis het puingranulaat dat gestort is op het overpad, te verwijderen;
e. [gedaagde] te verbieden om het overpad te gebruiken als parkeerplaats,
dit alles op straffe van verbeurte van een dwangsom.
3.4. [gedaagde] voert gemotiveerd verweer. Ten aanzien van de vorderingen onder 3.3.a. en 3.3.b. is hij allereerst van mening dat Middelwaard de gang naar de bestuursrechter dient te volgen, zodat de voorzieningenrechter zich wat die vorderingen betreft onbevoegd dient te verklaren. Daarnaast stelt [gedaagde] zich op het standpunt dat het spoedeisend belang bij die vorderingen ontbreekt, hetgeen volgens hem ook het geval is bij de overige vorderingen van Middelwaard. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
3.5. Onder verwijzing naar hetgeen door hem onder 3.2. is aangevoerd vordert [gedaagde] thans - na wijziging van zijn eis in die zin dat hij naast teruggave van de steigers tevens de terugplaatsing daarvan in de oorspronkelijke staat door Middelwaard vordert - samengevat:
a. Middelwaard te veroordelen om binnen 5 dagen na betekening van dit vonnis het pad waarop aanvankelijk het recht van overpad was gevestigd, te herstellen door dit pad te verharden en dit voor [gedaagde] weer toegankelijk te maken en te houden, althans zorg te dragen voor een andere goed begaanbare - verharde - weg,
b. Middelwaard te gebieden om binnen 5 dagen na betekening van dit vonnis [gedaagde] te voorzien van electra tegen betaling van de kostprijs daarvan;
c. Middelwaard te veroordelen om binnen 5 dagen na betekening van dit vonnis de door haar ontvreemde, aan [gedaagde] in eigendom toebehorende steigers te retourneren en deze weer terug te plaatsen op het perceel van [gedaagde] in dezelfde staat als deze zich bevonden op het moment van de ontvreemding, een en ander versterkt met een dwangsom.
3.6. Middelwaard B.V. voert verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
in conventie
4.1. Anders dan [gedaagde] meent is de voorzieningenrechter bevoegd om van de hiervoor onder sub 3.3.a. en 3.3.b. omschreven vorderingen kennis te nemen, nu die zijn gestoeld en terug te voeren op (de uitleg van) de bepalingen van erfdienstbaarheid zoals neergelegd in de (hiervoor onder 2.2.A. tot en met 2.2.D. geciteerde) akte van levering van het perceel van [gedaagde].
Ook acht de voorzieningenrechter het spoedeisend belang bij de gevorderde voorzieningen door Middelwaard voldoende aannemelijk gemaakt.
Ten aanzien van de verschillende vorderingen wordt als volgt overwogen.
de vordering onder 3.3.a.
4.2. Op zichzelf is juist (de stelling van Middelwaard) dat het aanhouden van een ligplaats voor een woonboot volgens de toepasselijke bepaling van erfdienstbaarheid niet is toegestaan, omdat een dergelijke boot niet als een pleziervaartuig kan worden aangemerkt. Uit de ter zitting overgelegde foto’s blijkt echter naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter dat het hier geen woonboot maar een rondvaartboot betreft die met een pleziervaartuig moet worden gelijkgesteld. Het aanhouden van een ligplaats voor een dergelijke boot is op grond van de akte - die wat het begrip ‘pleziervaartuig’ betreft immers geen enkele beperking inhoudt - toegestaan. Op zichzelf kan het permanente gebruik van zo’n boot - indien daarvan al sprake is - wel strijdig zijn met het vigerende bestemmingsplan (zoals Middelwaard stelt), maar het is de taak van de overheid om in dat geval door middel van handhaving van de publiekrechtelijke voorschriften op te treden.
Het enkele feit dat het gebruik van de boot door [gedaagde] strijdig is met het bestemmingsplan ter plaatse, levert geen rechtsgrond op voor de onderhavige vordering tot staking van het gebruik en/of verwijdering van de boot, nog daargelaten dat in dit kort geding niet kan worden vastgesteld of [gedaagde] permanent op die boot verblijft ([gedaagde] betwist dat). De vordering zal op grond van het voorgaande worden afgewezen.
de vordering onder 3.3.b.
4.3. De voorzieningenrechter gaat er voorshands met Middelwaard van uit dat de erfgrens van de percelen van partijen bepaald wordt door de oever van de onderhavige waterplas/haven en niet (zoals [gedaagde] stelt) door een denkbeeldige lijn in het water op een afstand van ongeveer 8 meter van de oever. Uit de akte van levering valt immers op geen enkele wijze af te leiden dat ook een deel van het waterperceel waarin de steiger is aangebracht, aan [gedaagde] in eigendom is overgedragen. Dat betekent dat de steiger door [gedaagde] op het perceel van Middelwaard is aangebracht. Niet is gesteld of gebleken dat [gedaagde] daarvoor toestemming van Middelwaard heeft gekregen. [gedaagde] kan evenmin aan de onder 2.2.C. geciteerde bepaling van de akte van levering het recht ontlenen om ter plaatse (een) steiger(s) te hebben. Bij nauwkeurige lezing van de akte moet geconcludeerd worden dat het perceel van [gedaagde] juist het lijdend erf is en dat van Middelwaard het heersend erf. [gedaagde] mist dus een deugdelijke rechtsgrond om die steiger(s) daar aan te houden. Uit het enkele feit dat het [gedaagde] op grond van de erfdienstbaarheid is toegestaan om ter plaatse twee ligplaatsen voor pleziervaartuigen aan te houden, volgt - bij gebreke van enige nadere aanduiding daaromtrent - niet dat hij daar ook (een) steiger(s) mag plaatsen.
Evenmin is voldoende gesteld of gebleken dat de aanwezigheid van (een) steiger(s) absoluut noodzakelijk is om de ligplaatsen van de boten te bereiken.
Gelet op het voorgaande en nu in dit kort geding niet geheel duidelijk is geworden of er op dit moment nog een of meer steigers (of gedeelten daarvan) ter plaatse aanwezig zijn, zal de vordering onder de in het dictum te noemen restrictie worden toegewezen.
De dwangsom zal worden gematigd en aan een maximum worden gebonden.
de vordering onder 3.3.c.
4.4. Deze vordering is op grond van de onder 2.2.D. geciteerde bepaling van erfdienstbaarheid toewijsbaar. Weliswaar is ter zitting voldoende aannemelijk geworden dat op dit moment niet meer dan 2 pleziervaartuigen ter plaatse zijn of worden aangemeerd, maar niet valt uit te sluiten dat dit - zoals in het verleden ook het geval is geweest - in de toekomst en mede gelet op het naderende zomerseizoen wel het geval zal zijn.
De gevorderde dwangsom zal worden beperkt en aan een maximum worden gebonden.
de vordering onder 3.3.d.
4.5. Partijen zijn het er niet over eens of het puingranulaat dat [gedaagde] in 2006 op het pad heeft aangebracht, op dit moment nog (in zijn geheel) aanwezig is. De ter zitting getoonde foto’s bieden daarover geen volledig uitsluitsel. Wat daarvan zij, Middelwaard is als eigenaresse van het lijdend erf op grond van artikel 5:75, eerste lid BW verplicht te dulden dat [gedaagde] het pad door middel van verharding met puingranulaat (beter) begaanbaar maakt (zie ook hierna in reconventie onder 4.8.). Dat zou wellicht anders kunnen zijn, indien Middelwaard daardoor schade zou lijden, maar daarvan is voorshands
- mede gelet op het door [gedaagde] als productie III overgelegde productcertificaat waaruit blijkt dat het puingranulaat geen verontreinigde stoffen bevat - geen sprake.
De vordering tot verwijdering van het (eventueel) nog aanwezige puingranulaat is daarom niet toewijsbaar.
de vordering onder 3.3.e.
4.6. Deze vordering is toewijsbaar, nu [gedaagde] erkent dat hij min of meer regelmatig auto’s op het pad parkeert (daargelaten wat de reden daarvan is) en nu het hem toekomend recht van uitweg/overpad niet tevens inhoudt de bevoegdheid om auto’s op het pad te (laten) parkeren. De gevorderde dwangsom zal worden gematigd en aan een maximum worden gebonden.
de vordering onder 3.5.a.
4.7. Voorop gesteld wordt het volgende. Tussen partijen bestaat discussie over de vraag op welk gedeelte van het perceel van Middelwaard nu precies het recht van uitweg van [gedaagde] is gevestigd. Volgens [gedaagde] is bij de akte van erfdienstbaarheid het oorspronkelijke
(hoger gelegen en verhard) tracé van het pad, parallel lopende met de Marsdijk, aangewezen als recht van uitweg. Middelwaard betwist dat. Volgens haar is de exacte route waarlangs het recht van uitweg werd verkregen, niet bij die akte aangegeven. Zij stelt dat zij, direct nadat zij de eigendom van het perceel had verkregen, aan de rechtsvoorganger van [gedaagde] heeft voorgesteld het tot dan toe gevolgde tracé van het pad (gedeeltelijk) te wijzigen conform het huidige tracé, waarmee die rechtsvoorganger akkoord is gegaan.
Nu [gedaagde] - tegenover de gemotiveerde betwisting door Middelwaard - heeft nagelaten (de juistheid van) zijn andersluidende standpunt nader te onderbouwen en de juistheid van dat standpunt ook niet (zonder meer) uit de akte van erfdienstbaarheid volgt, moet er voorshands van worden uitgegaan dat het huidige tracé via het karrenspoor als uitweg voor [gedaagde] dient. [gedaagde] kan daarom geen aanspraak maken op het gebruik van het oorspronkelijke pad dat parallel loopt met de Marsdijk.
4.8. Vast staat dat het huidige pad/karrenspoor regelmatig onder (kwel)water staat dan wel niet of moeizaam berijdbaar is. Niet valt in te zien - zoals Middelwaard kennelijk betoogt - waarom [gedaagde] niet in elk seizoen met een auto heen en terug van/naar de ligplaatsen van de boten zou mogen rijden ook indien hij niet permanent op de boot verblijft. Onder deze omstandigheden kan [gedaagde] - zoals reeds in conventie onder 4.5. is overwogen - aan artikel 5:75, eerste lid BW het recht ontlenen om het pad/karrenspoor te verharden teneinde dit behoorlijk berijdbaar te maken. Middelwaard moet dit toestaan.
Ook dit is onder de vordering in reconventie onder 3.5.a. begrepen en zal in deze zin worden toegewezen. De dwangsom zal worden beperkt en aan een maximum worden gebonden. Voor zover de vordering inhoudt dat Middelwaard het pad (kennelijk op haar kosten) dient te herstellen/verharden c.q. het pad voor [gedaagde] weer toegankelijk te maken en te houden, mist zij een deugdelijke rechtsgrond en moet deze worden afgewezen.
de vordering onder 3.5.b.
4.9. Uit de onder 2.2.B. geciteerde bepaling van erfdienstbaarheid volgt dat [gedaagde] op zichzelf recht heeft op de levering van electra door Middelwaard. Vast staat echter dat er op dit moment geen (vaste) aansluiting op het perceel van Middelwaard aanwezig is ten behoeve van die levering. Uit het enkele feit dat Middelwaard voor die levering moet zorgen, volgt naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter niet dat zij eveneens ten behoeve van [gedaagde] op haar kosten de nodige voorzieningen met het oog op die levering moet aanleggen. Het ligt eerder voor de hand om aan te nemen dat die kosten voor rekening van [gedaagde] komen. Wellicht moet Middelwaard dulden dat [gedaagde] de benodigde voorzieningen op zijn kosten aanlegt, maar dat is thans niet aan de orde. Dat betekent dat, zolang die voorzieningen nog niet zijn aangebracht, van Middelwaard niet kan worden verlangd dat zij de verplichting tot levering van electra op grond van de erfdienstbaarheid nakomt. Dat is immers feitelijk onmogelijk. De vordering moet daarom worden afgewezen.
de vordering onder 3.5.c.
4.10. Tussen partijen is niet in discussie dat [gedaagde] eigenaar is van de onderhavige steiger(s). Middelwaard is dus niet bevoegd deze onder zich te houden en dient de steiger(s) aan [gedaagde] terug te geven. In zoverre is de vordering dus toewijsbaar. De dwangsom zal aan een maximum worden gebonden.
Gelet op hetgeen in conventie onder 4.3. is overwogen dient de vordering tot terugplaatsing van de steiger(s) in de oorspronkelijke staat te worden afgewezen.
in conventie en in reconventie
4.11. Aangezien elk van partijen als op enig punt in het ongelijk gesteld is te beschouwen, zullen de proceskosten worden gecompenseerd op de hierna te vermelden wijze.
5. De beslissing
De voorzieningenrechter
in conventie
5.1. veroordeelt [gedaagde] om binnen 4 dagen na betekening van dit vonnis de onderhavige steiger(s) – voor zover nog aanwezig – te verwijderen en verwijderd te houden,
5.2. verbiedt [gedaagde] om meer dan 2 pleziervaartuigen in/nabij de oostelijk gelegen vuilstortplaats aan te meren,
5.3. verbiedt [gedaagde] om het onderhavige overpad als parkeerplaats te gebruiken,
5.4. bepaalt dat [gedaagde] voor iedere dag of gedeelte daarvan dat hij in strijd handelt met het onder 5.1. tot en met 5.3. bepaalde, aan Middelwaard een dwangsom verbeurt van telkens € 500,--, tot een maximum van in totaal € 50.000,--,
5.5. verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.6. compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt,
5.7. wijst het meer of anders gevorderde af,
in reconventie
5.8. veroordeelt Middelwaard om toe te staan dat [gedaagde] het huidige pad/karrenspoor verhardt teneinde dit behoorlijk berijdbaar te maken,
5.9. veroordeelt Middelwaard om binnen 5 dagen na betekening van dit vonnis de door haar verwijderde, aan [gedaagde] in eigendom toebehorende steigers aan [gedaagde] terug te geven,
5.10. bepaalt dat Middelwaard voor iedere dag of gedeelte daarvan dat zij in strijd handelt met het onder 5.8. en 5.9. bepaalde, aan [gedaagde] een dwangsom verbeurt van telkens € 500,--, tot een maximum van in totaal € 25.000,--,
5.11. verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.12. compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt,
5.13. wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.J.B. Boonekamp en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier E.J. Wouters op 11 april 2007.