RECHTBANK ARNHEM
Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer
Procedurenummer: AWB 05/3462
Uitspraakdatum: 13 april 2007
Uitspraak als bedoeld in artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[X], wonende te [Z], eiseres,
de inspecteur van de Belastingdienst [te P], verweerder.
1. Ontstaan en loop van het geding
Verweerder heeft aan eiseres voor het jaar 2000 een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen met nummer [H.07] opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen van € 78.673 alsmede bij beschikking een vergrijpboete van € 4.893.
Verweerder heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 1 augustus 2005 de navorderingsaanslag en de boetebeschikking gehandhaafd.
Eiseres heeft daartegen bij brief van 1 september 2005, ontvangen door de rechtbank op 2 september 2005, beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 augustus 2006 te Arnhem.
Namens eiseres is daar verschenen [gemachtigde]. Namens verweerder zijn verschenen [gemachtigden].
Eiseres heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en aan verweerder.
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast.
Eiseres was gehuwd met [Y], van beroep medisch specialist. Eiseres woonde met haar echtgenoot op het adres [a-straat 1] te [Z].
Volgens de gemeentelijke basisadministratie heeft eiseres zich op 24 februari 2000 laten inschrijven op het adres [b-straat 1] te [Z]. Op 2 mei van dat jaar heeft zij zich laten inschrijven op het adres [c-straat 1] te [Z].
Op 13 juli 2000 is het vonnis van de echtscheiding uitgesproken. Op 3 oktober van dat jaar is het vonnis ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand van de gemeente [Q].
Eiseres heeft in 2000 12 maal een bedrag van f 5.000 van haar echtgenoot ontvangen. Volgens afschriften van een bankrekening van [Y] zijn deze betalingen op de volgende data van die rekening afgeschreven: 2 februari, 22 februari, 21 maart, 26 april, 22 mei, 21 juni, 18 juli, 17 augustus, 23 september, 17 oktober, 21 november en 18 december.
Aan eiseres is op 11 juli 2000 een zogenoemd P-biljet voor de inkomstenbelasting, premie volksverzekeringen en WAZ voor het jaar 1998 uitgereikt. Op 1 april 2001 is aan eiseres een P-biljet uitgereikt voor het jaar 1999 en op 5 september 2001 één voor het jaar 2000.
Op 29 november 2000 heeft eiseres aangifte gedaan voor de inkomstenbelasting en premie volksverzekering voor het jaar 2000. De aangifte is verzorgd door [A] Belastingadviseurs te [Z]. Bij vraag 4 van het aangiftebiljet staat bij periodieke uitkeringen onder meer vermeld “ alimentatie en dergelijke (ook bij duurzaam gescheiden leven)”. Daarbij is een bedrag van f 15.000 ingevuld. In een bijlage bij de aangifte staat vermeld dat dit bedrag betrekking heeft op “alimentatie e.d. ontvangen van de vroegere echtgenoot [Y], [a-straat 1] [Z]”. Op 14 december 2001 is de aanslag in overeenstemming met de aangifte en zonder inhoudelijke beoordeling daarvan opgelegd naar een belastbaar inkomen van f 33.673.
[Y] heeft op 23 mei 2002 voor het jaar 2000 aangifte gedaan voor de inkomstenbelasting, premie volksverzekeringen en premie WAZ. In deze aangifte heeft hij ter zake van alimentatie f 60.000 op zijn inkomen in mindering gebracht. Naar aanleiding hiervan heeft verweerder een nader onderzoek ingesteld. Naar aanleiding van de uitkomsten daarvan is op 8 maart 2005 de bestreden navorderingsaanslag ten name van eiseres opgelegd. In verband hiermee is voorts een vergrijpboete opgelegd van f 4.893, zijnde 25 procent van de belasting over de niet aangegeven alimentatie-inkomsten.
Op 24 december 2002 hebben eiseres en haar voormalige echtgenoot een echtscheidingsconvenant gesloten. Hierin is onder meer het volgende bepaald:
“IN AANMERKING NEMENDE: (...) c. dat partijen met elkander overeenstemming hebben bereikt met betrekking tot de afwikkeling en de verdeling van de financiële en vermogensrechtelijke gevolgen voortvloeiende uit de tussen hen uitgesproken echtscheiding. VERKLAREN TE ZIJN OVEREENGEKOMEN ALS VOLGT:
1. ONDERHOUDSVERPLICHTINGEN
A. De door de man te betalen bijdrage in de kosten van het levensonderhoud aan de zijde van de vrouw bedraagt ingaande 1 februari 2000 een bedrag groot f 5.000/€ 2.268,90 per maand, maandelijks bij vooruitbetaling aan de vrouw te voldoen.” .
Eiseres heeft zich in verband met de echtscheiding laten bijstaan door advocaat
[B] te [R]. Deze heeft in verband hiermee vanaf het 4e kwartaal 1999 tot en met het eerste kwartaal 2003 werkzaamheden voor haar verricht.
In geschil is in de eerste plaats het antwoord op de vraag of verweerder beschikt over een voor navordering vereist nieuw feit. Eiseres beantwoordt deze vraag ontkennend. Verweerder beantwoordt deze vraag bevestigend.
Indien verweerder beschikt over een voor navordering vereist nieuw feit, is voorts in geschil het bedrag dat ter zake van een periodieke uitkering uit hoofde van alimentatie in aanmerking moet worden genomen. Volgens eiseres bedraagt dit f 50.000. Volgens verweerder is dit bedrag f 60.000.
In geschil is voorts het antwoord op de vraag of terecht een boete is opgelegd. Eiseres beantwoordt deze vraag ontkennend. Verweerder beantwoordt deze vraag bevestigend.
Eiseres concludeert primair tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar, vermindering van de belastingaanslag tot primair een belastbaar inkomen van f 33.673 en vernietiging van de boetebeschikking. Eiseres concludeert subsidiair tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar, vermindering van de belastingaanslag tot f 68.673 en vernietiging van de boetebeschikking.
Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.
Ter zitting is hieraan het volgende, zakelijk weergegeven, toegevoegd:
Namens eiseres:
“ Toen eiseres de echtelijke woning verliet, woonde haar echtgenoot daar al niet meer. De echtscheiding speelde al langer. Ik kan geen volledig exemplaar van het echtscheidingsconvenant overleggen. Ook beschik ik niet over verhuiskaarten. De betalingen welke eiseres heeft ontvangen in februari 2000 zien op huishoudgeld. De betalingen daarna zijn gedaan op basis van een mondelinge afspraak. Ik weet niet of er een voorlopige voorziening is getroffen. De aangifte is opgesteld door een andere adviseur. De vermelding in de aangifte dat eiseres ongehuwd is, is in strijd met de aftrek van alimentatie. De samenwoning is eind februari beëindigd. Ik krijg ook weinig informatie van eiseres. Het ligt allemaal zeer gevoelig. De aanslag is binnen twee weken na indiening van de aangifte opgelegd. Ik begrijp niet waarom er geen voorlopige aanslag is opgelegd. Volgens mij gebeurt dat in de praktijk altijd.”
Namens verweerder:
“Ik heb de pagina’s van het echtscheidingsconvenant vermoedelijk van de voormalige echtgenoot van eiseres ontvangen. Ik heb eiseres verzocht om stukken waaruit blijkt van het feitelijke tijdstip van haar verhuizing. Het is niet juist dat in de meerderheid van de gevallen na indiening van de aangifte en voordat de aanslag definitief wordt vastgesteld, eerst een voorlopige aanslag wordt opgelegd. Vaak wordt er voor gekozen om meteen een definitieve aanslag op te leggen.”.
4. Beoordeling van het geschil
Nieuw feit
Op grond van het bepaalde in artikel 16, eerste lid, eerste volzin, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, voor zover hier van belang, kan de inspecteur indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag ten onrechte tot een te laag bedrag is vastgesteld, de te weinig geheven belasting navorderen. Ingevolge het bepaalde in de tweede volzin van dit artikellid kan een feit dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn (hierna: een nieuw feit) behoudens het geval dat de belastingplichtige ter zake van dat feit te kwader trouw is, geen grond opleveren voor navordering.
Volgens eiseres is geen sprake van een nieuw feit. Volgens eiseres had verweerder in dit geval een onderzoeksplicht en is daaraan niet voldaan. Eiseres wijst er in dit verband op dat de aangifte aan haar is uitgereikt naar aanleiding van haar verhuizing naar een nieuw adres. Volgens eiseres heeft zij niet eerder een aangiftebiljet ontvangen. Eiseres stelt voorts dat verweerder bekend moet worden verondersteld met de inschrijving van het vonnis in de echtscheidingsregisters van de burgerlijke stand. Volgens eiseres mocht daarom van verweerder worden verwacht dat hij om een schriftelijke vastlegging van de alimentatieverplichting vroeg. Eiseres wijst er voorts op dat het aangegeven bedrag niet in verhouding stond tot de draagkracht van haar voormalige echtgenoot en haar persoonlijke behoefte. Eiseres wijst er verder op dat de persoonlijke houdstermaatschappij van haar voormalige echtgenoot jaarlijks de belangstelling genoot van de belastingdienst. Volgens eiseres had de echtscheiding ook gevolgen voor de voorzieningen van deze houdstermaatschappij. Volgens eiseres blijkt uit het vorenstaande dat sprake was van een echtscheiding met bijzondere fiscale consequenties en had verweerder de aangifte daarom aan een nader onderzoek moeten onderwerpen. Dat de aangifte een verzorgde indruk maakte, staat volgens eiseres hieraan niet in de weg. Volgens eiseres plegen aangiften tegenwoordig te worden opgemaakt met behulp van computerprogramma’s en heeft als gevolg daarvan het begrip “ verzorgde aangifte” nog maar een beperkte betekenis.
Verweerder heeft hiertegenover gesteld dat de aangifte een verzorgde indruk maakte en er daarom geen reden was deze aan een nader onderzoek te onderwerpen. Verweerder wijst er in dit verband op dat de aangifte is verzorgd door een belastingadviseur. Volgens verweerder is niet van belang dat de aangifte administratief is afgedaan, omdat ook als meer aandacht was besteed aan de aangifte, deze geen aanleiding zou hebben gegeven tot nader onderzoek.
In verband hiermee acht de rechtbank het volgende van belang. Ingevolge vaste jurisprudentie mag de inspecteur in de regel bij het vaststellen van de aanslag uitgaan van de juistheid van de gegevens die een belastingplichtige in zijn aangifte heeft vermeld. Tot een nader onderzoek is hij in beginsel niet gehouden. Dit is hij wel als hij, na met een normale zorgvuldigheid kennis te hebben genomen van de inhoud van de aangifte, aan de juistheid van enig daarin opgenomen gegeven in redelijkheid behoorde te twijfelen. De rechtbank verwijst hiervoor naar, onder meer, HR 11 april 2001, BNB 2001/260c*.
De aangifte is administratief afgedaan. In de aangifte van eiseres wordt ter zake van periodieke uitkeringen uit hoofde van alimentatie alleen melding gemaakt van een bedrag van f 15.000, ontvangen van haar vroegere echtgenoot. Dit bedrag is daarin niet nader toegelicht. De aangifte zag er voorts goed verzorgd uit. In zoverre was er, ook wanneer verweerder wel met een normale zorgvuldigheid kennis had genomen van de inhoud van de aangifte, voor hem geen aanleiding deze aan een nader onderzoek te onderwerpen. Ook anderszins gaf de aangifte daartoe geen aanleiding. De omstandigheid dat eiseres niet meer woonachtig was op hetzelfde adres als haar voormalige echtgenoot noopte daar niet toe. Ook de hoogte van het bedrag van de alimentatie hoefde daarvoor geen aanleiding te zijn, reeds omdat het niet aan verweerder is om te oordelen over de toekenning daarvan. De informatie welke voor verweerder aanleiding was tot nader onderzoek, bereikte hem eerst na het opleggen van de definitieve aanslag. Niet aannemelijk is geworden dat verweerder over andere informatie beschikte die voor hem wel aanleiding had moeten zijn tot nader onderzoek. Het feit dat de voormalige echtgenoot van eiseres aandeelhouder was van een houdstermaatschappij en de mogelijkheid dat tussen de voormalige echtgenoten in het kader van de afwikkeling van de echtscheiding afspraken zouden worden gemaakt die gevolgen zouden kunnen hebben voor de heffing van belasting van de houdstermaatschappij, is daarvoor niet voldoende.
Aan het voorgaande staat niet in de weg dat vermoedelijk de adreswijziging van eiseres voor verweerder aanleiding is geweest voor het uitreiken van aangiftebiljetten inkomstenbelasting, premie volksverzekeringen en WAZ waaronder die over het betrokken jaar. De enkele omstandigheid dat het adres van eiseres was gewijzigd en de mogelijkheid dat dit voor haar gevolgen had voor de heffing van genoemde belastingmiddelen brengen immers niet mee dat verweerder niet meer zou mogen vertrouwen op de juistheid van de door haar in het aangiftebiljet vermelde gegevens. Uit het voorgaande volgt dat verweerder beschikt over een voor navordering vereist nieuw feit en de daarop betrekking hebbende grieven van eiseres moeten worden verworpen.
Hoogte alimentatie
Ingevolge artikel 30, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet IB) worden als inkomsten in de vorm van bepaalde periodieke uitkeringen aangemerkt, periodieke uitkeringen die rechtstreeks voortvloeien uit het familierecht, voor zover zij niet afkomstig zijn van bloedverwanten of aanverwanten in de rechte lijn of in de tweede graad van de zijlijn, en niet als winst uit onderneming, winst uit aanmerkelijk belang of als inkomsten uit arbeid zijn aan te merken. Voor heffing op grond van het bepaalde in artikel 30, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de Wet IB is geen plaats als geen sprake is van duurzaam gescheiden leven.
Niet in geschil is dat de uitkeringen welke eiseres heeft ontvangen na 24 februari 2000 in rechte vorderbare periodieke uitkeringen als hiervoor genoemd waren. Eiseres heeft zich op het standpunt gesteld dat alleen de uitkeringen die zij heeft ontvangen na 24 februari 2000 in de heffing mogen worden betrokken, omdat zij eerst toen de echtelijke woning heeft verlaten. Volgens eiseres hebben de betalingen die zijn gedaan op respectievelijk 2 en 22 februari 2000 het karakter van huishoudgeld. Volgens verweerder moet aannemelijk worden geacht dat eiseres al vóór 2 februari 2000 duurzaam gescheiden leefde van haar echtgenoot. Verweerder heeft in dit verband erop gewezen dat eiseres al in het laatste kwartaal van 1999 ten behoeve van haar echtscheiding een advocaat in de arm heeft genomen. Verweerder heeft voorts gesteld dat niet aannemelijk is dat een uitkering van f 5.000 zonder feitelijke aanleiding wordt betaald. Volgens verweerder is gezien de hoogte van het bedrag, de nadien gedane uitkeringen en de inhoud van het convenant aannemelijk dat al vóór 2 februari 2000 overeenstemming was bereikt over het bedrag van de alimentatie-uitkering.
In het echtscheidingsconvenant dat is opgemaakt in het kader van de afwikkeling en de verdeling van de financiële en vermogensrechtelijke gevolgen van de echtscheiding, is bepaald dat de bijdrage die eiseres voormalige echtgenoot [Y] aan eiseres met ingang van 1 februari 2000 ter zake van de kosten van haar levensonderhoud moet betalen f 5.000 (€ 2.268,90) per maand bedraagt en dat dit bedrag bij wijze van vooruitbetaling moet worden voldaan. In het echtscheidingsconvenant wordt geen onderscheid gemaakt tussen de betalingen die voor en na 24 februari 2000 zijn gedaan. De rechtbank leidt hieruit af dat de betalingen die op 2 en 22 februari 2000 zijn gedaan geen ander karakter hebben dan de betalingen die nadien zijn gedaan en mitsdien net als die betalingen zien op de periode dat eiseres en [Y] duurzaam gescheiden leefden. In dit verband acht de rechtbank voorts van belang dat de gemachtigde van eiseres ter zitting heeft verklaard dat [Y] reeds vóór 24 februari 2000 de echtelijke woning heeft verlaten. In het licht van deze verklaring en de omstandigheid dat de betalingen die zijn gedaan op 2 en 22 februari 2000 onderdeel uitmaken van de in verband met de echtscheiding overeengekomen periodieke uitkeringen ter zake van alimentatie, had het op de weg van eiseres gelegen om aannemelijk te maken dat de twee betalingen welke in februari zijn gedaan niettemin geen betrekking hebben op de periode dat eiseres en haar voormalige echtgenoot duurzaam gescheiden leefden, maar op de daaraan voorafgaande periode van samenwoning. Eiseres heeft daarvoor geen enkel bewijs aangedragen. Derhalve moet ervan worden uitgegaan dat ook de bedragen die op 2 en 22 februari 2000 zijn betaald het karakter hebben van periodieke uitkeringen uit hoofde van een alimentatieverplichting en betrekking hebben op de periode dat eiseres en haar voormalige echtgenoot duurzaam gescheiden leefden. Uit het voorgaande volgt dat het gelijk ook in zoverre aan verweerder is. Het beroep tegen de navorderingsaanslag moet daarom ongegrond worden verklaard.
Boete
Eiseres stelt dat de boete ten onrechte is opgelegd. Volgens eiseres had zij de overtuiging dat eerst van alimentatie sprake kon zijn vanaf het moment dat het huwelijk was ontbonden. Volgens eiseres is dit standpunt pleitbaar. Eiseres stelt voorts dat zij in redelijkheid niet hoefde te twijfelen aan de fiscale aanvaardbaarheid van de aangifte. Verweerder heeft gesteld dat eiseres had moeten begrijpen dat niet alleen de uitkeringen welke zij heeft ontvangen in het vierde kwartaal van 2000 belastbaar zijn. Volgens verweerder is eiseres uiterst onzorgvuldig te werk gegaan door geen gevolgen te verbinden aan de aanwijzingen in het aangiftebiljet en de toelichtende brochures. Volgens verweerder is daarom sprake van grove schuld.
De rechtbank acht in verband hiermee het volgende van belang. De aangifte van eiseres is gedaan door haar belastingadviseur. Hij heeft het biljet ingevuld en ook ondertekend. Op grond van het arrest van de Hoge Raad van 1 december 2006, nr. 40 369, LJN AU7741, kan voor vergrijpboetes geen toerekening van opzet of grove schuld van een ander dan de belastingplichtige aan de belastingplichtige plaatsvinden. Volgens dit arrest is echter niet uitgesloten dat in een geval waarin de belastingplichtige een adviseur aan wie opzet of grove schuld kan worden verweten heeft ingeschakeld, ook bij de belastingplichtige zelf (voorwaardelijk) opzet of grove schuld aanwezig is geweest. In dat verband kan van belang zijn of de belastingplichtige de zorg heeft betracht die redelijkerwijs van hem kan worden gevergd bij de keuze van zijn adviseur en bij de samenwerking met die adviseur. De inspecteur heeft van een en ander de stelplicht en de bewijslast.
De rechtbank acht verweerder niet in de op hem rustende bewijslast geslaagd. In het aangiftebiljet voor het jaar 2000 staat weliswaar bij vraag 4a uitdrukkelijk vermeld dat ook de periodieke uitkeringen uit hoofde van alimentatie bij duurzaam gescheiden leven, moeten worden vermeld, maar de aangifte is ingevuld en ondertekend door haar adviseur. Derhalve mag niet zomaar worden aangenomen dat eiseres van de inhoud daarvan kennis heeft genomen. Ook anderszins is dat niet aannemelijk geworden. Verweerder heeft overigens geen feiten en omstandigheden aangevoerd op grond waarvan zou moeten worden geoordeeld dat eiseres bij de keuze van haar adviseur en de samenwerking met hem niet redelijkerwijs de zorg heeft betracht die van haar mocht worden verlangd. Dat betekent dat, ook wanneer zou moeten worden aangenomen dat de adviseur grove schuld kan worden verweten, deze niet bij eiseres zelf aanwezig kan worden geacht. Het gelijk is daarom in zoverre aan eiseres. Het beroep tegen de boetebeschikking moet daarom gegrond worden verklaard.
De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de kos¬ten die eiseres in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De rechtbank stelt deze kosten op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 644 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322 en een wegingsfactor 1).
De rechtbank
- verklaart het beroep tegen de navorderingsaanslag ongegrond;
- verklaart het beroep tegen de boetebeschikking gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar betreffende de boetebeschikking;
- vernietigt de boetebeschikking en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres ten bedrage van € 644 en wijst de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) aan dit bedrag aan eiseres te voldoen;
- gelast dat de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) het door eiseres betaalde griffierecht van € 37 aan haar vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan op 13 april 2007 en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. E.C.G. Okhuizen, voorzitter, mr. J.H.M. Delnooz-Engels en mr. M.C.G.J. van Well, rechters, in tegenwoordigheid van drs. R.P.M. Lemmen, griffier.
De griffier, De voorzitter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Arnhem (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.