ECLI:NL:RBARN:2007:BA1783

Rechtbank Arnhem

Datum uitspraak
7 maart 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
130441
Instantie
Rechtbank Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling van een bedrag na schuldigerkenning onder bedreiging en misbruik van omstandigheden

In deze zaak heeft de Rechtbank Arnhem op 7 maart 2007 uitspraak gedaan in een civiele procedure tussen Vroom en Dreesmann Warenhuizen B.V. (eiseres) en een gedaagde partij. De eiseres vorderde betaling van een bedrag van € 29.923,31, dat voortkwam uit een schuldigerkenning die volgens de gedaagde onder druk en misbruik van omstandigheden tot stand was gekomen. De rechtbank heeft in haar beoordeling gekeken naar de bewijsvoering rondom de schuldigerkenning en de omstandigheden waaronder deze tot stand kwam. De gedaagde had eerder verklaard dat hij al geruime tijd had gefraudeerd, maar betwistte de periode van drie jaar die door de eiseres werd gehanteerd. De rechtbank oordeelde dat de gedaagde niet in het bewijs was geslaagd dat de schuldigerkenning onrechtmatig was, noch dat er sprake was van misbruik van omstandigheden. De rechtbank concludeerde dat de eiseres recht had op de gevorderde betaling, en veroordeelde de gedaagde tot betaling van het gevorderde bedrag, vermeerderd met wettelijke rente en proceskosten. De uitspraak benadrukt het belang van bewijsvoering in civiele zaken en de voorwaarden waaronder een schuldigerkenning kan worden betwist.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK ARNHEM
Sector civiel recht
zaaknummer / rolnummer: 130441 / HA ZA 05-1511
Vonnis van 7 maart 2007
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
VROOM EN DREESMANN WARENHUIZEN B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
eiseres,
procureur mr. T.J. van Veen,
advocaat mr. A.J. Stokkers te Ede,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats],
gedaagde,
procureur mr. J.C.M. Bonnier.
Partijen zullen hierna Vroom en Dreesmann en [gedaagde] worden genoemd.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 17 mei 2006
- het proces-verbaal van getuigenverhoor van 31 augustus 2006
- het proces-verbaal van getuigenverhoor van 23 november 2006
- de conclusie na getuigenverhoor
- de antwoordconclusie na getuigenverhoor.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De verdere beoordeling
2.1. Bij het hiervoor genoemde tussenvonnis is aan [gedaagde] ambtshalve bewijs opgedragen van feiten en omstandigheden, zoals in dat vonnis in de rechtsoverwegingen 3.6 en 3.7 bedoeld, waaruit afgeleid kan worden -kort gezegd- dat de schuldigerkenning door bedreiging dan wel met misbruik van omstandigheden is tot stand gekomen. Ter uitvoering van die bewijsopdracht heeft [gedaagde] in de enquete behalve zichzelf ook zijn echtgenote mevrouw [gedaagde]-[meisjesnaam] en zijn zuster mevrouw [naam]-[gedaagde] als getuigen doen horen. Vroom&Dreesmann heeft in contra-enquete achtereenvolgens als getuigen doen horen: bedrijfsrechercheur [betrokkene 1], voormalig P&O adviseur mevrouw [betrokkene 2] en de bedrijfsleider van Vroom&Dreesmann Arnhem [voorletter] [betrokkene 3]. De verklaring van [gedaagde], op wie als partij de bewijslast rust, is onderworpen aan de beperking van art. 164 lid 2 Rv. Dat betekent dat zijn verklaring geen bewijs in zijn voordeel kan opleveren indien geen aanvullende bewijzen voorhanden zijn die zodanig sterk zijn en zodanig essentiële punten betreffen dat zij de partijverklaring voldoende geloofwaardig maken (laatstelijk HR 13 april 2001 NJ 2002,391 Moes/Muijlaert).
2.2 Wat betreft de bedreiging is, zo volgt uit hetgeen de rechtbank in het tussenvonnis heeft overwogen, in de eerste plaats van belang of de periode van 3 jaar waarop het schuldig erkende bedrag van € 30.000,- is gebaseerd door Vroom&Dreesmann is gehanteerd zonder dat [gedaagde] die periode had toegegeven en zonder dat zij daarvoor over enig (ander) bewijs beschikte. Op zichzelf staat wel vast dat Vroom&Dreesmann niet over enig bewijs beschikte voor die periode van 3 jaar. De zogenoemde kassaproductiviteitslijsten waaruit de duur van de fraude zou kunnen blijken, worden blijkens de verklaring van [betrokkene 3] bij de comparitie slechts over een periode van 3 tot 4 maanden bewaard. De vraag is dus of [gedaagde] zelf tijdens de gesprekken op 21 en 27 april 2004 op enigerlei wijze heeft toegegeven dat hij al (tenminste) drie jaar had gefraudeerd.
2.3 [gedaagde] heeft daaromtrent over het gesprek op 21 april 2004 onder andere het volgende verklaard:
“Wat betreft de frequentie heb ik in dat gesprek gezegd dat het soms een paar keer per dag gebeurde en soms een week helemaal niet. In dat gesprek is ook aan mij gevraagd hoe lang ik dit al had gedaan. Ik heb toen gezegd, vanaf eind 2003 of begin 2004. [betrokkene 3] heeft toen gezegd dat hij een stapel bewijzen had waaruit bleek dat het al veel langer was. “Het speelt al jaren” zei [betrokkene 3]. Ik heb gezegd dat het niet klopte, waarop [betrokkene 3] wederom zei dat dat hij bewijzen had. Die mocht ik echter niet inzien. Ik heb daarom wel gevraagd. Toen kreeg ik dat verslag. Toen ik dat las duizelde het mij allemaal. (…) Ik heb nog eens gezegd dat het niet klopte, waarop [betrokkene 3] wederom zei dat hij bewijzen had dat het al veel langer aan de gang was en dat ik bovendien ook zelf had aangegeven dat het al drie jaar speelde. Zoals gezegd heb ik die periode alleen maar genoemd als periode waarin ik niet meer met plezier werkte.”
Over het gesprek op 27 april 2004 heeft hij voorts verklaard:
“Ik had mij voorgenomen te vertellen in dat gesprek dat die drie jaar niet klopte. Ik kreeg toen een schuldbekentenis waarin een bedrag stond op basis van die 3 jaar. [betrokkene 3] zei toen weer dat hij bewijzen had. Ik heb toen gezegd dat ik niet ging tekenen en dat ik het er niet mee eens was.”
Deze verklaringen worden niet ondersteund door andere verklaringen. De beide getuigen [gedaagde]-[meisjesnaam] en [naam]-[gedaagde] zijn niet bij het gespek op 21 april 2004 aanwezig geweest en hebben hieromtrent niets kunnen verklaren. De getuige [gedaagde]-[meisjesnaam] is wel bij het gesprek op 27 april 2004 geweest. Haar verklaring over dat gesprek komt er in de kern op neer dat [betrokkene 3] toen heeft gezegd dat [gedaagde] het al 3 jaar had gedaan, waartegenover zij zelf heeft gezegd dat een periode van 3 jaar haar wel sterk leek, dat zij daarvan nooit iets had gemerkt en anders toch wel een keer met vakantie had gekund. Deze verklaring sluit in de eerste plaats niet uit dat [gedaagde] in het eerdere gesprek op 21 april 2004 wel zelf de periode van 3 jaar had genoemd. Evenmin valt daarin te lezen dat [gedaagde] zelf in het gesprek op 27 april 2004 nog eens duidelijk heeft gemaakt dat hij nooit een periode van 3 jaar heeft genoemd waarin hij heeft gefraudeerd.
2.4 Tegenover de verklaring van [gedaagde] staan wel andere verklaringen, om te beginnen die van [betrokkene 1] die bij het gesprek op 21 april 2004 aanwezig is geweest. Hij heeft daarover onder andere verklaard:
“Wij hebben er ook over gesproken waardoor het zo ver was gekomen en hoe lang het had geduurd en zijn vervolgens al pratende een rekensom gaan maken. Bij het maken van zo’n rekensom blijf ik aan de voorzichtige kant conform mijn instructie van V&D. Wij kwamen erop uit dat [gedaagde] tenminste vier jaar had gefraudeerd. Dit kwam aan de orde in verband met financiële problemen die [gedaagde] naar zijn zeggen had naar aanleiding van problemen rond aandelen of althans rond de beurs. Daar had een bedrag uit moeten komen wat er niet uitgekomen was. Ik weet niet of hij specifiek hierom die termijn van vier jaar heeft gezegd. Wij kwamen op die termijn uit. U vraagt mij nogmaals of die vier jaar al pratende naar voren is gekomen of dat ik die vier jaar van [gedaagde] zelf heb vernomen. [gedaagde] heeft mij in dit gesprek gezegd dat hij al vier jaar bezig was, althans woorden van gelijke strekking. Conform mijn instructies ben ik toen van een termijn van 3 jaar uit gegaan.”
[betrokkene 1] verklaart dus tamelijk stellig dat [gedaagde] zelf heeft gezegd dat hij al vier jaar bezig was en dat dat samenhing met aandelen problemen. [betrokkene 3] heeft, zei het minder duidelijk, in dezelfde zin verklaard:
“De drie jaar is in dat gesprek aan de orde geweest. De vraag was wanneer het allemaal was begonnen. Toen kwam aan de orde dat [gedaagde] in een aandelenlease had gezeten waarin hij een behoorlijk bedrag had verloren. [gedaagde] heeft toen gezegd dat dat toen en toen is geweest. Ik neem aan dat hij toen een jaartal heeft genoemd, maar dat herinner ik mij niet meer. Ik denk dat [betrokkene 1] toen heeft gevraagd of we dus van drie jaar moesten uitgaan en dat [gedaagde] daarop ja heeft gezegd. Ik herinner me dit niet.”
2.5 Tegenover deze verklaringen kan niet als bewezen worden aangenomen dat Vroom&Dreesmann in het gesprek op 21 april 2004 een termijn van drie jaar frauderen heeft aangenomen zonder dat [gedaagde] een dergelijke termijn had toegegeven. Wat betreft het gesprek op 27 april 2004 kan op grond van de enkele verklaring van [gedaagde] zelf evenmin worden aangenomen dat hij daarin werkelijk duidelijk heeft gemaakt dat hij in het gesprek van 21 april 2004 een periode van drie jaar slechts heeft genoemd als periode dat hij het bij Vroom&Dreesmann niet meer naar zijn zin had. Op dit punt is [gedaagde] dus niet in het bewijs geslaagd. Bij gebreke daarvan kan niet worden aangenomen dat het beoogde doel van de dreiging met beslaglegging -namelijk de ondertekening van een schuldbekentenis voor een bedrag van € 30.000,- dat niet door enig bewijs werd gestaafd- onrechtmatig is geweest. Evenmin kan op grond van de afgelegde verklaringen en hetgeen overigens ten processe is gebleken worden aangenomen dat de omstandigheden waaronder de bedreiging plaatsvond onrechtmatig waren. Aan het voeren van de gesprekken zoals die hebben plaatsgevonden naar aanleiding van de geconstateerde fraude was op zichzelf niets verkeerd. Dat [betrokkene 3] daarin op een gegeven moment toen [gedaagde] terug wilde komen van zijn eerdere verklaring enige pressie heeft uitgeoefend met het op zichzelf geoorloofde middel van beslaglegging is op zichzelf evenmin onrechtmatig. Ten overvloede moet daarbij worden opgemerkt dat op grond van de afgelegde getuigenverklaringen evenmin kan worden aangenomen dat [gedaagde] juist door de dreiging met beslaglegging bewogen is tot het ondertekenen. [gedaagde] heeft verklaard dat hij op die dreiging op dat moment niets heeft teruggezegd en ook niet heeft gevraagd wat dat betekent. Hij heeft wel verklaard dat hij daarover met zijn vrouw heeft gesproken in aanwezigheid van [betrokkene 3] en dat hij daarbij tegen haar heeft gezegd dat hij dacht dat zij dan het huis niet meer in konden. Die verklaring wordt echter niet bevestigd door mevrouw [gedaagde]-[meisjesnaam]. De verklaring van [betrokkene 3] biedt daarvoor evenmin aanknopingspunten. Wat [betrokkene 3] wel heeft verklaard is dat [gedaagde] geschrokken was, maar misschien ook wel omdat hij -[betrokkene 3]- boos was. Ook heeft [betrokkene 3] verklaard dat in dat gesprek niet duidelijk is geworden dat de beslaglegging zo’n punt was voor [gedaagde]. Dat [betrokkene 3] in het tweede gesprek tamelijk boos is geworden volgt uit de verklaring van [betrokken[betrokkene 3], terwijl uit de verklaring van mevrouw [naam]-[gedaagde] blijkt dat [gedaagde] nerveus wordt “als er lelijk tegen hem wordt gedaan”. De verklaringen laten aldus de gerede mogelijkheid open dat [gedaagde] door de boosheid van [betrokkene 3] nerveus is geworden en heeft ondertekend, zonder dat hij daartoe juist door de dreiging van beslaglegging is bewogen. Daarom kan niet als bewezen worden aangenomen dat er tussen de dreiging met beslaglegging en de ondertekening van de schuldbekentenis causaal verband bestaat.
2.6 Wat betreft het onderdeel misbruik van omstandigheden gaat het erom, zoals de rechtbank in het tussenvonnis van 17 mei 2006 heeft overwogen, of Vroom&Dreesmann heeft moeten begrijpen dat [gedaagde] door bijzondere (psychische) omstandigheden is bewogen tot het ondertekenen van de verklaring van 21 april 2004 en de daarop gebaseerde schuldbekentenis van 27 april en dat Vroom&Dreesmann het tot stand komen daarvan heeft bevorderd ofschoon zij met die kennis [gedaagde] daarvan had behoren te weerhouden. Hierover heeft [gedaagde] zelf onder andere het volgende verklaard:
“Toen kreeg ik dat verslag. Toen ik dat las duizelde het mij allemaal. Ik herinner mij dat mijn mobiele telefoon tijdens dat gesprek een paar keer is afgegaan en dat [betrokkene 3] mij waarschuwde dat mijn telefoon ging en vroeg of ik die op wilde nemen. Ik had hem zelf niet gehoord. (…) Uiteindelijk heb ik het verslag ondertekend. Op zeker moment bevond ik mij met een kopie van dat verslag buiten. Ik ben toen naar mijn moeder gegaan die in de buurt woonde. Daar was ook mijn zuster, mevrouw [naam]. Ik voelde mij op dat moment als een bokser die een klap op zijn hoofd heeft gehad. Het verslag heb ik pas dagen later ingezien. In die tussentijd heb ik wezenloos en doelloos rondgelopen.”
De verklaring van mevrouw [gedaagde]-[meisjesnaam] komt erop neer dat [gedaagde] ’s avonds rond 22.00 uur a 22.30 uur is thuisgekomen, dat hij toen heeft gezegd en bleef herhalen dat het was of hij in het vel van een ander zat en dat er verder geen fatsoenlijk woord meer is uitgekomen. Mevrouw [naam]-[gedaagde]’s verklaring komt erop neer dat zij haar broer op de avond van 21 april 2004 vanaf 19.00 uur heeft meegemaakt, dat duidelijk was dat hij uit zijn doen was en niet bij de les, een en ander op grond van de door haar waargenomen en genoemde omstandigheden.
2.7 Dat [gedaagde] ’s avonds behoorlijk uit zijn doen is geweest door het gebeurde wil de rechtbank, mede op grond van deze verklaringen, wel aannemen. Dat is echter onvoldoende om tot misbruik van omstandigheden te concluderen. Bepalend is of [gedaagde] tijdens het gesprek door abnormale geestestoestand is bewogen tot schuldigerkenning van een bedrag van € 30.000,- en Vroom&Dreesmann dat toen wist of heeft moeten begrijpen. Dat is met de hiervoor genoemde verklaringen niet bewezen mede in aanmerking genomen de daartegenover staande verklaringen. Zo heeft [betrokkene 1] over het gesprek op 21 april 2004 verklaard:
“De sfeer tijdens dit gesprek was net zo rustig zoals u en ik nu tegenover elkaar zitten. [betrokkene 3] heeft zich niet met het gesprek bemoeid. Ik heb ter plekke een verklaring opgesteld. Die heb ik hardop voorgelezen en erbij gezegd dat [gedaagde] maar moest corrigeren als het niet klopte. Nadat hij akkoord was gegaan heb ik de verklaring uitgeprint, nog eens ter lezing aan [gedaagde] voorgelegd, waarna hij de verklaring heeft ondertekend. (…) Tijdens het gesprek is [gedaagde] herhaaldelijk gevraagd hoe het met hem ging. Aan het einde van het gesprek, toen het moment was gekomen dat [gedaagde] naar huis zou gaan, heb ik gevraagd of wij iemand voor hem moesten bellen. Daartoe was geen speciale reden, maar het is een voorzorgsmaatregel die we in deze gevallen altijd nemen. Het was niet nodig om iemand te bellen. [gedaagde] was rustig en kalm. (…) Soms kan het feit dat iemand rustig is ook betekenen dat iemand lamgeslagen is, maar dat was hier niet het geval. Als iemand echt lamgeslagen is dan merk je dat wel omdat hij geen antwoord meer geeft op vragen. Overigens is het zo dat in 99 van de 100 gevallen de persoon die betrapt is heel kalm blijft. Dat heeft te maken met mijn manier van benadering.”
[betrokkene 3] heeft daarover onder andere verklaard:
“[betrokkene 1] heeft [gedaagde] gezegd wat er was geconstateerd. [gedaagde] was geschrokken, dat kon ik zien. [betrokkene 1] is een erg rustig persoon en het was een redelijk normaal verlopen gesprek. (..) Zoals gezegd was [gedaagde] gelaten. Hij had nog wel alles op een rijtje maar was wel aangedaan. (…) Bij het naar huis gaan heb ik [gedaagde] gevraagd of het wel ging, of ik iets voor hem kon doen, of ik iemand voor hem moest bellen. Ik deed dat omdat ik mij verantwoordelijk voelde. Dit was schijnbaar niet nodig want [gedaagde] heeft mij niet gevraagd om iets voor hem te doen. In dit gesprek heeft [betrokkene 1] een verklaring opgesteld. Die is [gedaagde] voorgelezen. Vervolgens heeft hij ondertekend. Ik weet niet dat [gedaagde] daartegen geprotesteerd zou hebben.”
2.8 Bij dit een en ander komt dan nog dat de (eigenlijke) ondertekening van de schuldbekentenis pas dagen later heeft plaatsgevonden, nadat [gedaagde] alle gelegenheid had gehad rustig over de door hem ondertekende verklaring na te denken. Uit zijn eigen verklaring volgt dat hij dat ook heeft gedaan en dat hij zich had voorgenomen in het tweede gesprek op 27 april 2004 te gaan zeggen dat het allemaal niet klopte. Dat heeft hij volgens zijn eigen verklaring en die van [betrokkene 3] toen ook gedaan. Desondanks heeft hij de schuldbekentenis ondertekend. Volgens hem was dat onder bedreiging met beslaglegging. Zoals hiervoor overwogen zijn de relevante feiten voor bedreiging als grond voor de ingeroepen vernietigbaarheid niet bewezen. Dat neemt niet weg dat de angst voor beslaglegging en/of wellicht ook de boosheid van [betrokkene 3] hem misschien in een geestestoestand heeft gebracht die als abnormaal in de zin van art. 3:44 lid 4 BW moet worden beschouwd en dat hij wellicht onder die invloed heeft ondertekend. Met de afgelegde verklaringen is echter niet aangetoond dat dat voor Vroom&Dreesmann toen kenbaar was. [gedaagde] heeft niets verklaard waaruit volgt dat voor Vroom&Dreesmann in de persoon van [betrokkene 3] uit zijn woorden en gedragingen duidelijk was dat hij in gesprek van 27 april 2004 zozeer uit zijn doen was. Dat volgt evenmin uit de verklaring van mevrouw [gedaagde]-[meisjesnaam].
2.9 Bij dit alles moet bedacht worden dat het willen terugkomen op de verklaring van 21 april 2004 ook anders geduid kan worden. Het is heel wel denkbaar dat [gedaagde] in dat gesprek onder invloed van schaamte (zoals hij zelf bij antwoord aangeeft) de waarheid heeft gezegd over de periode, de aard en de omvang van zijn frauduleuze handelingen en later is geschrokken van de rekening. Die mogelijkheid is niet ontzenuwd en niet uitgesloten door de bewijslevering. De rechtbank heeft bij de waardering van het bewijsmateriaal ook laten meewegen dat [gedaagde] op geen enkele moment na 21 april 2004 en ook niet in de procedure (tijdens comparitie en getuigenverhoor) desgevraagd duidelijkheid heeft verschaft over de aard en de omvang van zijn frauduleuze handelingen. Hij is daarover steeds, ook bij doorvragen, bagatelliserend, in vaagheden blijven steken. De rechtbank vindt het niet geloofwaardig dat hij daarover geen duidelijkheid zou kunnen geven. Hij heeft het tenslotte zelf gedaan en moet geacht worden tenminste duidelijk te kunnen maken hoe vaak en hoe lang en voor welke bedragen. Wat in dit verband ook opvalt en meeweegt is dat zowel [betrokkene 3] als [betrokkene 1] verklaren dat [gedaagde] rond 2000 financiële problemen had rond aandelen en dat [gedaagde] geen enkele poging heeft gedaan dat door middel van bescheiden te ontzenuwen.
2.10 [gedaagde] is dus niet in het bewijs geslaagd. Tegen de omvang van de gevorderde hoofdsom heeft [gedaagde] geen verweer gevoerd. De verschuldigdheid van de wettelijke rente heeft [gedaagde] wel betwist maar niet gemotiveerd. Aangezien het hier gaat om een vordering uit onrechtmatige daad is [gedaagde] op grond van art. 6:83 onder b BW van rechtswege in verzuim. Dat mede in aanmerking genomen gaat de rechtbank aan het verweer op dit punt voorbij. Tegen de gevorderde buitengerechtelijke kosten heeft [gedaagde] zich verweerd met de stelling dat enkele telefoontjes en het opvragen van een uittreksel uit de GBA niet de conclusie wettigen dat buitengerechtelijke werkzaamheden zijn verricht waarvoor een separate vergoeding op zijn plaats is. Daartegen heeft Vroom&Dreesmann niets meer ingebracht en de rechtbank is het met de stelling van [gedaagde] eens. Dit deel van de vordering moet dus worden afgewezen.
2.11 [gedaagde] zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van de procedure, die van het beslag, waaromtrent de termijnen en formaliteiten in acht zijn genomen, daaronder begrepen. Die kosten bedragen € 685,- voor vast recht, € 312,76 voor exploten, € 157,95 voor getuige-taxe en € 2.316,- (4 punten tarief III) voor salaris procureur.
De beslissing
De rechtbank
veroordeelt [gedaagde] tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan Vroom&Dreesmann te betalen een bedrag van € 29.923,31 te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 4 augustus 2005 tot aan de dag van algehele voldoening,
veroordeelt [gedaagde] in de kosten van de procedure die van het beslag daaronder begrepen, aan de zijde van Vroom&Dreesmann bepaald op € 1.155,71 voor verschotten en € 2.316,- voor salaris procureur,
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.J.B. Boonekamp en in het openbaar uitgesproken op 7 maart 2007.