ECLI:NL:RBARN:2007:BA1755

Rechtbank Arnhem

Datum uitspraak
7 maart 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
123292
Instantie
Rechtbank Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bepaling van schadevergoeding na ongeval met knieklachten en arbeidsvermogensschade

In deze zaak heeft de Rechtbank Arnhem op 7 maart 2007 uitspraak gedaan in een civiele procedure tussen eiser, een hovenier, en gedaagde, de onderlinge waarborgmaatschappij Univé Schade B.A. Eiser vorderde schadevergoeding naar aanleiding van knieklachten die hij ondervond na een verkeersongeval in 1995. De rechtbank heeft de procedure beoordeeld aan de hand van deskundigenrapporten en medische gegevens. De deskundige, orthopedisch chirurg [betrokkene], heeft vastgesteld dat eiser in de jaren 1998 en 1999 knieklachten had, maar dat deze klachten na behandeling zijn verminderd. De rechtbank concludeert dat de knieklachten van eiser, hoewel ze in de periode 1998-1999 aanwezig waren, niet de enige oorzaak zijn geweest van het staken van zijn onderneming. Eiser heeft ook andere pre-existente klachten, zoals nekklachten en cognitieve beperkingen, die mogelijk hebben bijgedragen aan zijn arbeidsongeschiktheid. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser als gevolg van het ongeval een blijvende invaliditeit van 4 tot 5% heeft, maar dat de knieklachten niet de enige oorzaak zijn van zijn arbeidsvermogensschade. De rechtbank heeft de vordering van eiser tot schadevergoeding voor gederfde winst en immateriële schade beoordeeld en uiteindelijk een schadevergoeding van € 7.500,-- toegewezen voor immateriële schade, terwijl de vordering voor gederfde winst werd afgewezen. De rechtbank heeft partijen verzocht om een herberekening van de totale schade, rekening houdend met de reeds betaalde voorschotten en rente.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK ARNHEM
Sector civiel recht
zaaknummer / rolnummer: 123292 / HA ZA 05-227
Vonnis van 7 maart 2007
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
procureur mr. F.J. Boom,
advocaat mr. A.F. Collignon-Smit Sibinga te Amsterdam,
tegen
de onderlinge waarborgmaatschappij
UNIVÉ SCHADE B.A.,
gevestigd te Zwolle,
gedaagde,
procureur mr. L. Paulus,
advocaat mr. M.T. Spronck te Apeldoorn.
Partijen zullen hierna [eiser] en Univé genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 1 februari 2006
- het deskundigenbericht van 18 juli 2006
- de conclusie na deskundigenbericht van Univé
- de antwoordconclusie na deskundigenbericht tevens houdende verzoek deskundigenbericht van [eiser]
- de antwoordakte van Univé
- de akte uitlating productie van [eiser].
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De verdere beoordeling
2.1. In voornoemd tussenvonnis is orthopedisch chirurg [betrokkene] (hierna: [betrokkene]) tot deskundige benoemd. Aan hem is gevraagd te onderzoeken, kort gezegd, of en zo ja, in welke mate [eiser] orthopedische klachten, in het bijzonder knieklachten, heeft ondervonden in 1995, 1999 en 2005 en tot welke beperkingen die klachten hebben geleid en leiden.
2.2. [betrokkene] heeft in zijn deskundigenbericht onder meer geschreven:
p. 12
“Resumerend wordt de diagnose op orthopedisch chirurgisch vakgebied gesteld op enerzijds een traumatisch cervicaal syndroom en anderzijds op een asymptomatische milde varus gonarthrosis links bij status na partiele mediale meniscectomie. (…)
Vraag 3 (…)
De klachten en problemen met betrekking tot de linker knie speelden zich af in 1998 en 1999. Opnieuw verwijzend naar de anamnestische gegevens heeft betrokkene aangegeven na de laatste arthroscopische ingreep, mede met behulp van fysiotherapeutische ondersteuning, geleidelijk volledig klachtenvrij te zijn geraakt. Tenslotte heeft betrokkene aangegeven dat zich in de laatste jaren geen wezenlijke verandering in het toestandsbeeld heeft voorgedaan waardoor de beschrijving van de status praesens ook van toepassing is op de situatie in 2005.
Vraag 4 (…)
De door betrokkene naar voren gebrachte klachten en beperkingen zijn, zoals in de paragraaf samenvatting en conclusie weergegeven, passend bij een traumatisch cervicaal syndroom. In de richtlijnen van de Nederlandse Orthopedische Vereniging wordt expliciet gesteld dat in geval van een traumatisch cervicaal syndroom, waarbij feitelijk per definitie geen objectiveerbare afwijkingen in de zin van een aantoonbaar anatomisch substraat kunnen worden vastgesteld, dit geen basis vormt voor een orthopedische functionele invaliditeit. Een abnormaal bewegingspatroon kan niet als objectiveerbaar ongevalsgevolg worden aangemerkt omdat het in de regel niet reproduceerbaar is. Hiervoor mag ook worden verwezen naar de bevindingen bij het lichamelijk onderzoek waarbij er een zekere discrepantie bleek te bestaan tussen de prestaties voorafgaande aan en tijdens het onderzoek. Op grond van deze diagnose kunnen geen functionele beperkingen worden aangenomen en dient de functionele invaliditeit op orthopedisch chirurgisch vakgebied als nihil te worden beschouwd.
In redelijkheid mag worden aangenomen dat betrokkene ten tijde van de knieklachten links in 1999 de nodige lichamelijke beperkingen heeft ondervonden welke, althans anamnetisch, in de loop van het jaar 1999 volledig zijn verdwenen. Bij het recente lichamelijk onderzoek worden geen functiestoornissen van betekenis vastgesteld. Op grond van de anamnese als ook de objectiveerbare gegevens mag worden aangenomen dat in de periode na 1999 tot heden geen rekening dient te worden gehouden met enige beperking ten aanzien van het gebruik van de knieën. (…)
Vraag 8 (…)
Tenslotte kan worden opgemerkt dat het belangrijkste verschilpunt tussen de partijen klaarblijkelijk gaat over de schadepost verlies aan arbeidsvermogen waarbij de vraag voorligt in hoeverre de knieklachten een bijdrage hebben geleverd dan wel zullen gaan leveren aan het verlies aan arbeidsvermogen. In redelijkheid mag worden aangenomen dat de door betrokkene gepresenteerde knieklachten in de periode 1998/1999 terug zijn te voeren op een degeneratieve mediale meniscuslaesie waarvoor, na uiteindelijk adequate arthroscopische behandeling, een goed herstel is verkregen. Uit de ter beschikking staande documentatie, de anamnetisch verkregen gegevens alsook de bevindingen bij lichamelijk onderzoek en radiologisch onderzoek kan niet worden geconcludeerd dat, met uitzondering van de periode 1998/1999, tot op heden eventuele knieklachten een wezenlijke bijdrage aan de beperkingen voor loonvormende arbeid in het algemeen hebben geleverd.“
2.3. Met de conclusies van partijen na het deskundigenbericht van [betrokkene] ligt ter beoordeling voor of, zoals Univé betoogt, het rapport van [betrokkene] aanleiding geeft om te twijfelen aan de eerdere bevindingen uit 1998 van neuroloog [betrokkene 2] en voorts of bij [eiser] sprake is van dermate pre-existente klachten (waaronder knieklachten) dat aannemelijk is dat hij – het ongeval weggedacht – ook in 1999 (of vlak daarna, maar voor zijn 65e) zijn onderneming zou hebben gestaakt.
Nekklachten
2.4. Univé heeft onder verwijzing naar het rapport van [betrokkene] aangevoerd dat er reden bestaat om aan de bevindingen van [betrokkene 2] te twijfelen, niet alleen omdat [betrokkene] niet is gebleken van deze nekklachten maar ook omdat [betrokkene 2] bij zijn onderzoek vooral is uitgegaan van hetgeen [eiser] hem heeft verteld, terwijl uit het rapport van [betrokkene] blijkt dat de betrouwbaarheid van [eiser] te betwijfelen valt.
2.5. De rechtbank ziet in het rapport van [betrokkene] geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de bevindingen van [betrokkene 2] uit 1998 wat betreft de door hem vastgestelde nekklachten. De aanmerkingen van [betrokkene] op het rapport van [betrokkene 2] moeten allereerst worden bezien tegen de achtergrond van zijn discipline, waarin het fenomeen whiplash, anders dan door neurologen, niet wordt erkend. Verder is van belang dat [betrokkene 2] niet alleen staat in zijn diagnose, maar daarin wordt gesteund door diverse andere neurologen (onder 9 antwoordconclusie na deskundigenbericht). Dat de nekklachten bij onderzoek door [betrokkene] in 2006 (mogelijk) in mindere mate aanwezig lijken hoeft op zich zelf niet te wijzen op onjuistheden in de bevindingen van [betrokkene 2] maar dat kan ook duiden op een – in de loop van de verstreken tien jaar – opgetreden verbetering. De mogelijke discrepanties in de uitlatingen van [eiser] lijken verder vooral betrekking te hebben op de (latere) knieklachten en tasten de bevindingen van [betrokkene 2] aangaande de nekklachten niet aan. De overige gebeurtenissen in het leven van [eiser] (dienstplicht, faillissement) die Univé betrekt in haar betoog dat [eiser] als onbetrouwbaar moet worden beschouwd, worden buiten beschouwing gelaten omdat het te ver voert om iemands betrouwbaarheid op te hangen aan gebeurtenissen die in een ver verleden zijn voorgevallen.
2.6. Er zal dan ook worden gebleven bij de bevindingen van [betrokkene 2]. Dat betekent dat het ervoor moet worden gehouden dat in 1997/1998 in ieder geval sprake was van nekklachten die hebben geleid tot een functionele invaliditeit van 5%.
Pre-existente klachten behoudens de knieklachten
2.7. Uit de door [eiser] bij antwoordconclusie overgelegde medische informatie blijkt van diverse pre-existente aandoeningen. Univé heeft allereerst gewezen op de pre-existent aanwezige slaapapneu. Dit zou leiden tot vermoeidheid en tot vergelijkbare klachten als de whiplashklachten. Het kan wel zo zijn dat slaapapneu vaak gepaard gaat met slaapproblemen leidend tot vermoeidheid, maar dat [eiser] daarvan ook daadwerkelijk last heeft gehad valt uit de door [eiser] overgelegde medische gegevens niet af te leiden, althans dit Univé heeft niet aangevoerd. Integendeel, uit de brief van 11 april 1995 (productie bij conclusie na deskundigenbericht van [eiser]) van dr. Majoor blijkt [eiser] zelf geen slaapproblemen te hebben en overdag niet moe te zijn. Univé heeft wel gesteld dat zij betwijfelt of de volledige patiëntenkaart is overgelegd, volgens haar is daarmee gemanipuleerd, maar de overgelegde gegevens beslaan aaneensluitend de periode vanaf 1983 tot en met juli 2006. Dat er gegevens zijn weggelaten, kan dan ook, zonder nadere toelichting van Univé, niet worden aangenomen.
2.8. Univé heeft verder talloze, haar uit de door [eiser] overgelegde medische gegevens gebleken, pre-existente klachten opgesomd – onder meer maag- en darmklachten, depressiviteit, levensfaseproblematiek, somberheid, gevoelens van angst – op grond waarvan zij concludeert dat [eiser], gelet op die klachten, zijn onderneming ook zonder ongeval zou hebben gestaakt. Dat deze klachten alle aanwezig waren voor het ongeval heeft Univé echter niet gesteld en kan uit de medische informatie ook niet zonder meer worden afgeleid. Dat het hier dus uitsluitend om pre-existente klachten gaat, kan niet worden aangenomen. Daarbij heeft Univé de conclusie dat [eiser] als gevolg van die klachten zijn onderneming zou hebben moeten staken, dan wel dat deze klachten op enigerlei wijze van invloed zijn geweest op het verdienvermogen van [eiser] op geen enkele wijze medisch onderbouwd, terwijl de aard van de klachten niet tot die conclusie noopt. Univé heeft haar stelling dan ook onvoldoende onderbouwd, zodat de rechtbank daaraan voorbij gaat.
Knieklachten
2.9. Over de knieklachten heeft [betrokkene] gerapporteerd dat, uitgezonderd de jaren 1998 en 1999, geen sprake is geweest van knieklachten die een wezenlijke bijdrage hebben geleverd aan de beperkingen voor loonvormende arbeid in het algemeen. Univé kan zich met deze conclusie niet verenigen. Daartoe voert zij aan dat deze conclusie vooral is gebaseerd op anamnetisch onderzoek, hetgeen als onbetrouwbaar moet worden beschouwd. Verder wijst Univé op diverse medische stukken waaruit blijkt dat de knieklachten een langere periode hebben beslaan dan de jaren 1998 en 1999. De knieklachten zouden volgens Univé aanleiding zijn geweest om de onderneming te staken.
2.10. [eiser] heeft in zijn antwoordconclusie erkend (onder 24) dat de knieklachten een langere periode hebben beslaan dan door [betrokkene] is vastgesteld en wel van november 1998 tot en met 2001. De operatieve interventie, fysiotherapie en het dragen van een brace hebben, aldus [eiser], de klachten echter zodanig verminderd dat hij in 2005 maar ook nu, geen beperkingen meer heeft aan zijn knie. De in voornoemde periode ondervonden knieklachten zouden, aldus [eiser], slechts tijdelijk hinder hebben veroorzaakt maar zouden geen aanleiding zijn geweest voor bedrijfsbeëindiging omdat [eiser] voor het zware werk mensen in dienst zou hebben genomen.
2.11. Wat betreft de aard en de ernst van de knieklachten over de periode november 1998 tot en met 2001 kan worden aangenomen dat deze dermate waren, dat [eiser] als gevolg van die klachten niet in staat was zijn werkzaamheden als hovenier uit te oefenen. Dit volgt niet alleen uit het rapport van [betrokkene], maar ook uit diverse andere medische stukken. Zo schreef dr. Wymenga op 20 september 1999 (productie 1 bij dagvaarding):
“Op jouw verzoek zag ik bovengenoemde patiënt voor een 2e mening. Hij heeft 2x een scopie ondergaan en veel klachten gehouden in het mediale kniecompartiment. De klachten zijn progressief in de loop van de tijd. Hij wordt wakker van de pijn, loopt wel 60 minuten, maar dan met veel last. De knie wordt dik, ’s ochtends stijf en zijn werkzaamheden als tuinarchitect kan hij niet meer uitvoeren. (…)
Conclusie
Er lijkt nu toch sprake van een duidelijke arthrose in het mediale compartiment die kennelijk vrij progressief is.
Advies
Valgiserende 4 brace voor proef. Bevalt dit goed dan kan hij deze blijven gebruiken, eventueel valt een tibiakosteomie te overwegen.”
Het Rug Advies Centrum rapporteerde op 8 november 2001 (productie bij antwoordconclusie na deskundigenbericht):
“Onderzoek
(…) De nek toont een matige extensie en een zeer matige rotatie. De bewegingen gaan gepaard met pijnaangifte. Er is ook palpatiepijn. De bovenste extremiteiten tonen een normaal aspect en een goed bewegingspatroon. De kracht wordt als normaal aangegeven. Bij een tilactie wordt pijn in de knieën genoemd. De romp toont een fors abdomen. De rug heeft een normale statiek. De bewegingen van de rug zijn niet beperkt. Bij bukken wordt een sterke mate van duizeligheid aangegeven. De onderste extremiteiten tonen bonkige knieën. De linkerknie heeft een varus stand. De rechterknie heeft een extensiebeperking van 10 graden en de linkerknie heeft een extensiebeperking van 15 graden. De flexie van de beide knieën is licht beperkt. De mediale band van de linkerknie is duidelijk laxide. Het looppatroon is mankend. Op de tenen en hakken lopen wordt moeilijk uitgevoerd en als reden wordt genoemd toename van pijn in de knieën. Hinkelen met het linkerbeen lukt niet. (…) Interpretatie en conclusie
Bij het onderzoek zijn duidelijke aanwijzingen gevonden voor structurele afwijkingen bestaande uit myogene beperkingen van de nek en een forse mediale artrose van de linkerknie. (…)
Advies
(…) Na een verkeersongeval in 1995 heeft hij klachten van moeheid, concentratiezwakte, duizeligheid, hoofd- en nekpijn. Bovendien is er sprake van chronische maag- en darmklachten en voorts in toenemende mate pijn van het lopen van gonarthrose.“
2.12. De vraag die voorligt is of [eiser], het ongeval weggedacht, zijn onderneming eveneens zou hebben gestaakt vanwege de voornoemde knieklachten. De rechtbank acht dat aannemelijk op grond van het volgende. Gebleken is van ernstige knieklachten vanaf eind 1998 die het voor [eiser] onmogelijk maakten zijn werk uit te voeren. Uit het rapport van verzekeringsarts [betrokkene3] van 12 januari 2000 (productie 3 bij dagvaarding) volgt dat [eiser] feitelijk sinds 1 november 1998 geen werkzaamheden meer kan uitoefenen. Uit de brief van orthopeed [betrokkene 4] van 21 mei 1999 (productie 1 bij dagvaarding) volgt dat [eiser] in november 1998 voor het eerst naar de orthopeed is gegaan in verband met knieklachten en op 10 december 1998 is geopereerd. Vanwege die met elkaar strokende data, dringt de gedachte zich op dat [eiser] zijn onderneming juist vanwege die knieklachten heeft gestaakt. In het rapport van [betrokkene3] staat ook met zoveel woorden dat de bedrijfsbeëindiging mede verband hield met deze knieklachten.
[eiser] stelt weliswaar dat hij – het ongeval weggedacht – vanwege de knieklachten iemand zou hebben aangetrokken voor het zware werk. Dit is echter onvoldoende aannemelijk geworden. Daarbij springt in het oog dat aan [eiser] in 1996 door arbeidsdeskundige [betrokkene 5] is geadviseerd om iemand in dienst te nemen in verband met de ongevalsgerelateerde klachten die in feite eenzelfde beperking opleverden als de knieklachten, namelijk een beperking in de uitoefening van het zware werk. Dit heeft [eiser] niet gedaan omdat, zo heeft hij gesteld, hij niemand kon vinden. Dat hij, het ongeval weggedacht, in 1998 toen de knieklachten begonnen op te spelen wel een werknemer zou hebben kunnen vinden ligt dan ook, zonder enige nadere toelichting, die ontbreekt, niet voor de hand. [eiser] heeft niets aangevoerd dat als aanknopingspunt voor een dergelijke aanname zou kunnen dienen, hetgeen wel op zijn weg had gelegen. Verder is van belang dat [eiser] destijds inmiddels 58 jaar oud was, dat de knieklachten van langduriger aard zijn gebleken en hij dus gedurende langere tijd zou zijn aangewezen op de inschakeling van personeel. Dat hij op die basis langere tijd door zou zijn gegaan met zijn bedrijfsvoering ligt evenmin zonder meer voor de hand. In dat verband wijst de rechtbank nog op het rapport van Heling en Partners (in het antwoord op vraag 6) waar wordt geconstateerd dat juist in de periodes waarin [eiser] personeel in dienst had, het mis ging in zijn bedrijf en hij wellicht meer een doener dan een manager is. In dit licht had het op de weg van [eiser] gelegen nader te onderbouwen dat en waarom hij, zonder ongeval maar ondanks zijn knieklachten, met succes zijn bedrijf zou hebben voortgezet.
2.13. Op grond van het voorgaande concludeert de rechtbank dat het redelijk is er van uit te gaan dat [eiser], het ongeval weggedacht, zijn bedrijf eind 1998/begin 1999 zou hebben gestaakt vanwege zijn knieklachten.
Arbeidsvermogensschade
2.14. Gelet op de hiervoor getrokken conclusie zal de gevorderde arbeidsvermogensschade vanaf het moment van de staking van de onderneming tot het 65e levensjaar van [eiser] worden afgewezen wegens het ontbreken van condicio sine qua non-verband tussen deze vordering en het ongeval.
2.15. [eiser] stelt dat hij door het ongeval een daling van de winst heeft ondervonden in de (gelet op het voorgaande nog aan de orde zijnde) jaren 1995 tot en met 1998. Dit heeft Univé op zichzelf niet bestreden. Partijen zijn het echter niet eens over de hoogte van de over die periode geleden schade. [eiser] verwijst naar het in zijn opdracht gemaakte rapport van Heling en Partners (p. 14) waarin het ‘verlies verdiensten’ (de rechtbank begrijpt: gederfde winst) over de jaren 1995 tot en met 1999 is berekend op in totaal
f 218.031,--/€ 98.924,--. [eiser] komt op grond van een eigen berekening in zijn dagvaarding uit op een hoger bedrag dat niet is uitgesplitst naar de hier aan de orde zijnde periode. Univé verwijst voor de hoogte van de schade naar een ander deel van het rapport van Heling en Partners (p. 7) op basis waarvan zij concludeert dat het gaat om een schade van f 22.777,-- per jaar, hetgeen na aftrek van de belasting neerkomt op € 6.500,-- per jaar en in totaal dus over 4 jaren € 26.000,--.
2.16. De berekening waarnaar Univé verwijst ziet niet op een berekening van de in de relevante periode geleden schade (gederfde winst) maar heeft betrekking op de beantwoording van de vraag of het ongeval van negatieve invloed is geweest op het bedrijfsresultaat. In de berekening waarnaar [eiser] verwijst gaat het daarentegen om, zoals ook blijkt uit het antwoord op vraag 8a in dat rapport, een berekening van de gederfde winst, waarbij een prognose is gemaakt van de winst die [eiser], het ongeval weggedacht, zou hebben gegenereerd. Van die berekening, waarop Univé geen kritiek heeft geuit, zal de rechtbank uitgaan. [eiser] komt weliswaar met een eigen berekening van de arbeidsvermogensschade over die periode, maar waarop die berekening is gestoeld en dat en waarom de berekening van Heling en Partners niet juist zou zijn, heeft [eiser] niet aangevoerd. [eiser] heeft nog wel opgemerkt dat Heling en Partners geen rekening hebben gehouden met niet verdiende kosten. [eiser] heeft echter, ook ter comparitie, niet duidelijk gemaakt in welk opzicht die niet verdiende kosten tot een hogere dan de door Heling en Partners berekende schade zouden leiden. Voor de hand ligt immers dat Heling en Partners bij de berekening van de gederfde winst rekening heeft gehouden met de relevante kosten nu de gederfde winst immers de uitkomst is van de rekensom waarbij de kosten in mindering worden gebracht op de omzet. De rechtbank zal dus uitgaan van de door Heling en Partners berekende gederfde winst, zij het beperkt tot en met het jaar 1998, nu de onderneming in 1999 ook zonder ongeval zou zijn gestaakt. Daarvan uitgaande moet het ervoor worden gehouden dat de schade als gevolg van gederfde winst in de periode van 1995 tot en met 1998 f 137.483,--/€ 62.387,10 bedraagt. Gelet op het voorgaande ziet de rechtbank geen aanleiding om een financieel econoom tot deskundige te benoemen. Partijen zullen zich bij akte erover uit moeten laten of op voornoemd bedrag nog een aftrek wegens belastingverplichtingen in mindering moet worden gebracht. Hiertoe zal de zaak naar de rol worden verwezen.
2.17. [eiser] stelt verder dat hij, het ongeval weggedacht, voornemens was om na zijn 65e zo’n 10 tuinontwerpen per jaar te maken. Daartoe is hij echter niet meer in staat vanwege vooral de cognitieve beperkingen, aldus [eiser]. Wat betreft die cognitieve problemen volgt uit het neuropsychologisch onderzoek van Verdonck in 1996 (productie 2 bij dagvaarding):
“CONCLUSIE
Afgaande op de resultaten bij dit klinisch neuropsychologisch onderzoek ben ik van mening dat er bij de heer [eiser] geen aanwijzingen bestaan voor een organisch cerebraal dysfunctioneren. Er zijn geen indicaties voor specifieke neuropsychologische functiestoornissen welke rechtstreeks en uitsluitend herleid kunnen worden tot het ongeval d.d. 24 maart 1995. Er bestaan lichte problemen ten aanzien van de aandacht en vooral de geheugenfunctie, echter deze problemen zijn niet consistent en imponeren niet als organisch cerebraal bepaald. De door betrokkene gepresenteerde klachten op neuropsychologisch gebied worden door de resultaten bij dit onderzoek niet geobjectiveerd. Evenmin bestaat er een aanwijzing voor een posttraumatische deterioratie der intellectueel-cognitieve vermogens. Op grond van anamnese, de resultaten bij het persoonlijkheidsonderzoek en de observaties bij het klinisch neuropsychologisch onderzoek ben ik van mening dat er bij betrokkene aanwijzingen bestaan voor een neurotische persoonlijkheidsstructuur met een sterke neiging tot het somatiseren van psychische problematiek. De anamnese geeft aanwijzingen voor pre-existente neurotische mechanismen en voor het bestaan van zogenaamde ‘life events’. Er zijn aanwijzingen tot functionele aggravatie. Er bestaat een neiging tot depressieve reactie vorming, en als gevolg daarvan een verminderd initiatief en een enigszins verminderde vitaliteit. Er zijn duidelijke aanwijzingen voor een somatische fixatie en er is sprake van een geconditioneerd beeld. (…)
Op grond van bovenstaande ben ik van mening dat er bij de heer [eiser] op strikt neuropsychologische gronden geen beperkingen bestaan ten aanzien van de functies van het ADL en evenmin ten aanzien van het verrichten van arbeid in het algemeen en zijn beroepsbezigheden in het bijzonder. “
2.18. Op grond van die door [eiser] niet bestreden conclusie van Verdonck moet het ervoor worden gehouden dat [eiser] als gevolg van het ongeval cognitieve klachten en beperkingen ondervindt. Uit dit rapport noch overigens is gebleken dat hij als gevolg van ongevalsgerelateerde klachten niet in staat zou zijn tot het maken van een beperkt aantal ontwerpen per jaar. Voor zover [eiser] zich hiertoe beroept op het rapport van 7 mei 2003 van M. de Lugt, klinisch psycholoog in ziekenhuis de Gelderse Vallei, waarin melding wordt gemaakt van enkele cognitieve stoornissen, geldt dat daaruit niet kan worden afgeleid dat die stoornissen te herleiden zijn tot het ongeval in 1995 en evenmin dat die stoornissen tot wezenlijke beperkingen leiden. Daarentegen staat in uit het arbeidsdeskundige onderzoek dat in opdracht van [eiser] door Heling en Partners is uitgevoerd (op pagina 12 en 13) dat [eiser] geschikt wordt geacht voor de uitoefening van ‘overige werkzaamheden’ waaronder wordt verstaan overleg met klanten, ontwerpen, offreren, reclame, bijhouden vakliteratuur, te meer nu [eiser] de mogelijkheid heeft om hierin een spreiding aan te brengen door deze taken over een groot deel van de dag te verdelen. Nu niet is gebleken dat [eiser] als gevolg van het ongeval cognitieve stoornissen heeft ondervonden en ondervindt op grond waarvan hij niet in staat zou zijn 10 ontwerpen per jaar te maken, zal zijn vordering in zoverre worden afgewezen.
2.19. [eiser] heeft verder nog aangevoerd dat hij voornemens was zijn bedrijf op zijn 65e te verkopen. Hij stelt de schadepost op € 40.000,--, na belasting. Kennelijk ligt aan die vordering ten grondslag dat [eiser] zijn bedrijf niet (goed) heeft kunnen verkopen omdat hij de onderneming feitelijk al had gestaakt. Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt echter dat de onderneming ook zonder ongeval in ongeveer dezelfde periode zou zijn gestaakt. Dat hij het bedrijf niet op zijn 65e – florerend – heeft kunnen verkopen, staat dus ook niet in causaal verband met het ongeval. Dit deel van zijn vordering zal ook worden afgewezen.
Verlies zelfwerkzaamheid
2.20. [eiser] vordert in totaal € 10.204,-- wegens verlies aan zelfwerkzaamheid. Het zou hier gaan om jaarlijks schilder- en behangwerk. Univé bestrijdt dat die kosten daadwerkelijk worden gemaakt en voorheen niet werden gemaakt en voert verder aan dat er ook vanwege de knieklachten beperkingen zouden zijn ontstaan.
2.21. Heling en Partners hebben geschreven dat (p. 15 en 16) [eiser] voorheen in de maand januari zelf onderhoud verrichte aan zijn woning en dat de behoefte aan hulp voor behang- en schilderwerk – uitgaande van een opknapbeurt van de woning eens per 7,5 jaar – zo’n 16 uur per jaar bedraagt, met een uurtarief variërend van f 25,- tot f 77,35 (p. 19). Deze bevindingen van Heling en Partners heeft Univé niet bestreden zodat op grond daarvan moet worden aangenomen dat [eiser] deze werkzaamheden voorheen zelf verrichtte. Eveneens moet worden aangenomen dat de behoefte aan hulp zo’n 16 uur per jaar bedraagt. Met zijn vordering van f 1.240,-- per jaar is [eiser] echter uitgegaan van het hoogste uurtarief, zonder aan te geven op grond waarvan dat gerechtvaardigd is. Verder is van belang dat aangenomen moet worden dat [eiser] als gevolg van de knieklachten die hij sinds 1994 al ondervindt, ook beperkt is in zijn mogelijkheid om zelf het (volledige) onderhoud aan de woning te verrichten. Die beide factoren rechtvaardigen een limitering van deze vordering tot f 600,-- (€ 272,27) per jaar. De verschenen schade bedraagt daarmee (1996 tot en met 2007 = 12 jaar x € 272,27) = € 3.267,24. [eiser] heeft de looptijd van de vordering gesteld op het jaar 2113, wanneer hij 72 wordt. Univé heeft daartegen geen bezwaar gemaakt zodat van die looptijd zal worden uitgegaan. De contante waarde van de toekomstige schade moet voorts worden berekend uitgaande van een rekenrente van 3% en de meest recente sterftekansen, met als kapitalisatiedatum 1 januari 2008. Er is geen reden om van een lagere rekenrente uit te gaan. Partijen zullen in hun akte de totale schade wegens verlies aan zelfwerkzaamheid moeten berekenen.
Overige materiële schade
2.22. Univé heeft geen verweer gevoerd tegen de overige materiële schade die [eiser] heeft gevorderd ten bedrage van € 3.424,--, zodat dit bedrag zal worden toegewezen.
Immateriële schade
2.23. [eiser] vordert € 15.000,-- aan immateriële schade. Univé acht een bedrag van
€ 7.500,-- passend. Vaststaat dat als gevolg van het ongeval sprake is van een blijvende invaliditeit van 4 tot 5 % waardoor [eiser] in fysieke zin wezenlijk beperkt is, zijn oude beroep (mede ook daardoor) niet meer kan uitoefenen en een aantal hobby’s heeft moeten laten vallen. Gelet daarop en op het in vergelijkbare gevallen door rechters in Nederland toegewezen smartengeld acht de rechtbank een vergoeding van € 7.500,-- passend bij de immateriële schade die [eiser] als gevolg van het ongeval lijdt en heeft geleden.
Herberekening schade
2.24. Aan de partijen wordt verzocht met inachtneming van al het voorgaande in hun akte een herberekening van de totale schade op te nemen, vermeerderd met tot op heden verschenen rente en verminderd met reeds betaalde voorschotten. Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.
3. De beslissing
De rechtbank
verwijst de zaak naar de rol van 4 april 2007 voor akte aan de zijde van beide partijen als bedoeld in rov. 2.16., 2.21. en 2.24.,
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. F.J. de Vries, mr. C.M.E. Lagarde en mr. S.C.P. Giesen en in het openbaar uitgesproken op 7 maart 2007.
Coll. SG