Registratienummer: AWB 06/2534
Uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen:
[eiseres],
wonende te [woonplaats],
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 31 maart 2006.
Bij besluit van 2 december 2005 heeft verweerder de vrijwillige ziekteverzekering van eiseres met ingang van 22 april 2004 beëindigd.
Eiseres heeft hiertegen bij brief van 5 januari 2006, ontvangen door verweerder op 12 januari 2006, bezwaar ingesteld.
Bij besluit van 23 januari 2006 heeft verweerder het besluit van 2 december 2005 ingetrokken en de over de jaren 2004 tot en met 2006 verschuldigde premie vastgesteld op € 1.623,04 voor het jaar 2004, € 3.195,71 voor het jaar 2005 en € 3.306,58 voor het jaar 2006.
Bij besluit van 8 maart 2006 heeft verweerder het besluit van 23 januari 2006 ingetrokken.
Bij het in rubriek 1 aangeduide besluit heeft verweerder het ingediende bezwaar ongegrond verklaard en het besluit van 2 december 2005 gehandhaafd.
Tegen dit besluit is beroep ingesteld en door verweerder is een verweerschrift ingediend. Naar deze en de overige door partijen ingebrachte stukken wordt hier kortheidshalve verwezen.
Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank van 10 januari 2007. Eiseres is aldaar verschenen. Verweerder is daarbij niet verschenen.
Eiseres heeft van 22 april 2003 tot en met 21 april 2004 krachtens de Ziektewet een uitkering ontvangen. Sinds 22 april 2004 ontvangt zij een uitkering krachtens de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen.
Verweerder heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat eiseres volledig arbeidsongeschikt is en geen inkomsten meer heeft uit arbeid en dat gezien het bepaalde in artikel 67a, onder c, van de Ziektewet de vrijwillige ziektekostenverzekering terecht is beëindigd met ingang van 22 april 2004.
Eiseres kan zich hiermee niet verenigen en heeft zich op het standpunt gesteld dat haar vrijwillige ziektekostenverzekering ten onrechte is beëindigd.
In artikel 6:18, eerste en derde lid, van de Awb, is voor zover hier van belang, het volgende bepaald:
“ 1. Het aanhangig zijn van bezwaar (...) tegen een besluit brengt geen verandering in een los van het bezwaar (...) reeds bestaande bevoegdheid tot intrekking of wijziging van dat besluit. (...)
3. Na de intrekking of wijziging mag het bestuursorgaan, zolang het bezwaar (...) aanhangig blijft, geen besluit nemen waarvan de inhoud of strekking met het oorspronkelijke besluit overeenstemt, tenzij:
a. gewijzigde omstandigheden dit rechtvaardigen en
b. het bestuursorgaan daartoe los van het bezwaar en beroep ook bevoegd zou zijn geweest.”.
Ingevolge jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep kan een intrekking buiten het in artikel 6:18, derde lid, van de Awb genoemde geval, ook ongedaan gemaakt worden, als deze heeft plaatsgevonden als gevolg van een het bestuursorgaan niet toe te rekenen omstandigheid waardoor het bestuursorgaan in een situatie van dwaling verkeerde (CRvB10 juli 2006, 03/3429, LJN: AY3555).
In artikel 6:19, eerste lid, van de Awb is voor zover hier van belang, het volgende bepaald:
“ Indien een bestuursorgaan een besluit heeft genomen als bedoeld in artikel 6:18, wordt het bezwaar (...) geacht mede te zijn gericht tegen het nieuwe besluit, tenzij dat besluit aan het bezwaar (...) geheel tegemoet komt.”.
Door eiseres is op 12 januari 2006 bezwaar ingesteld tegen het besluit van verweerder van 2 december 2005. Op 23 januari 2006 heeft verweerder het besluit van 2 december 2005 ingetrokken. In een brief met dagtekening 1 februari 2006, afkomstig van eiseres, en gericht aan verweerder schrijft eiseres onder meer het volgende:
“ U geeft aan dat met het continueren van de verzekering ik u vanaf 22 april 2004 premie verschuldigd zou zijn. Vanuit het UWV is mij medegedeeld, en door UWV is daar naar gehandeld (nooit rekeningen ontvangen), ben ik pas premie verschuldigd indien ik weer arbeidsgeschikt zou zijn. Zoals het UWV weet ben ik nog steeds volledig arbeidsongeschikt; op grond hiervan dus ook niet premieplichtig. (...) Ik laat u weten dat ik voor het wettelijk maximum dagloon verzekerd wil blijven.”.
In reactie hierop heeft verweerder in zijn besluit van 8 maart 2006 onder meer het volgende overwogen:
“ Uit uw brief van 1 februari 2006 is gebleken dat u niet bereid bent premie voor uw vrijwillige ziekengeldverzekering te betalen met terugwerkende kracht tot 22 april 2004. Ook niet op basis van de door ons voorgestelde minimum dagloon van € 5,--. U hebt meegedeeld pas premie te willen betalen, zodra u uw werkzaamheden weer gedeeltelijk hebt hervat. Tevens geeft u aan vrijwillig verzekerd te willen blijven tegen het wettelijk maximum dagloon.
Op deze basis is het niet mogelijk uw vrijwillige ziekengeldverzekering te handhaven. Het besluit van 2 december 2005 om uw vrijwillige ziekengeldverzekering te beëindigen zullen wij daarom handhaven. In verband daarmee trekken wij de herzieningsbeschikking van 23 januari 2006 in.”.
Ingevolge artikel 6:19, eerste lid, van de Awb wordt het bezwaar geacht mede te zijn gericht tegen het besluit van 8 maart 2006. Op grond van het bepaalde in
artikel 6:18, derde lid, van de Awb was verweerder niet bevoegd tot het nemen van dat besluit, aangezien dit besluit met het oorspronkelijke besluit van 2 december 2005 overeenstemt en voorts niet gesteld of aannemelijk is geworden dat sprake is van gewijzigde omstandigheden als bedoeld in onderdeel a van artikel 6:18, derde lid, Awb. Zo een weigering tot premiebetaling in een geval als dit al als een gewijzigde omstandigheid zou kunnen worden aangemerkt, dan is daarvan hier niettemin geen sprake, omdat uit de brief van eiseres van 1 februari 2006 niet van een dergelijke weigering blijkt. Uit het besluit van 8 maart 2006 blijkt ook anderszins niet van een nieuwe omstandigheid. Evenmin is sprake van dwaling van de zijde van verweerder. Het besluit van 8 maart 2006 had daarom moeten worden herroepen.
Voor zover het bezwaar zich richtte tegen het besluit van 2 december 2005, had eiseres bij de behandeling daarvan geen belang meer, doordat zij als gevolg van de intrekking van dat besluit bij het besluit van 23 januari 2006 als verzekerd tegen betaling van premie moet worden beschouwd. Het bezwaar had in zoverre niet-ontvankelijk moeten worden verklaard.
Het voorgaande brengt mee dat het beroep gegrond moet worden verklaard.
Eiseres heeft zich niet laten bijstaan door een professionele gemachtigde. Andere proceskosten zijn door haar niet gesteld. De rechtbank acht daarom geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank, mede gelet op artikel 8:74 van de Awb, tot de volgende beslissing.
De rechtbank
-verklaart het beroep gegrond;
-vernietigt het bestreden besluit;
-verklaart het bezwaar tegen het besluit van 2 december 2005 niet-ontvankelijk;
-herroept het besluit van 8 maart 2006 en
-bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het door eiseres betaalde
griffierecht ten bedrage van € 38 aan haar vergoedt.
Aldus gegeven door mr. E.C.G. Okhuizen, rechter, in tegenwoordigheid van
mr. M.G.J. Litjens, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 7 maart 2007.
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen 6 weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.