ECLI:NL:RBARN:2006:AZ1123

Rechtbank Arnhem

Datum uitspraak
27 oktober 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
348499 \ CV EXPL 04-4437
Instantie
Rechtbank Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag op staande voet en bewijsvoering van agressief gedrag

In deze zaak, uitgesproken door de kantonrechter J.W.M. Tromp op 27 oktober 2006, staat de rechtsgeldigheid van een ontslag op staande voet centraal. De eiser, wonende te Nijmegen, heeft een vordering ingesteld tegen de gedaagde partij, een B.V. gevestigd te Wijchen, na een ontslag dat volgens hem onterecht was. De gedaagde heeft als reden voor het ontslag aangevoerd dat de eiser zich agressief heeft gedragen tegenover een beveiligingsbeambte en zijn manager. In een tussenvonnis is de gedaagde toegelaten tot bewijsvoering van deze beschuldigingen. De getuigenverklaringen van de gedaagde hebben echter niet voldoende gewicht om de beschuldigingen te onderbouwen, waardoor de kantonrechter concludeert dat de gedaagde niet heeft bewezen dat de eiser de beveiligingsbeambte heeft beledigd of fysiek geweld heeft gebruikt.

De kantonrechter oordeelt dat het ontslag op staande voet niet rechtsgeldig is, omdat de gedaagde niet heeft voldaan aan de wettelijke eis om de reden van het ontslag onverwijld aan de werknemer mee te delen. De gedaagde had in een brief de agressieve handelwijze van de eiser als ontslaggrond aangevoerd, maar de kantonrechter stelt vast dat niet bewezen is dat de eiser zich daadwerkelijk zo heeft gedragen. De gedaagde heeft niet aangetoond dat het ontslag op staande voet gerechtvaardigd was, en de vorderingen van de eiser worden toegewezen.

De kantonrechter veroordeelt de gedaagde tot betaling van diverse bedragen aan de eiser, waaronder salaris, vakantietoeslag en wettelijke verhogingen. De kosten van de procedure worden ook aan de gedaagde opgelegd, aangezien deze als de in het ongelijk gestelde partij wordt beschouwd. Dit vonnis benadrukt het belang van bewijsvoering en de noodzaak voor werkgevers om zorgvuldig om te gaan met ontslagprocedures, vooral in gevallen van vermeend agressief gedrag.

Uitspraak

Vonnis
RECHTBANK ARNHEM
Sector kanton
Locatie Nijmegen
zaakgegevens 348499 \ CV EXPL 04-4437 \ jt
uitspraak van 27 oktober 2006
Vonnis
in de zaak van
[eiser]
wonende te Nijmegen
eisende partij
gemachtigde Mr. Z. Alkan
tegen
[gedaagde] Netherlands B.V.
gevestigd te Wijchen
gedaagde partij
gemachtigde Mr. B.J. Bloemendal
Partijen worden hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd.
De procedure
Het verloop van de procedure blijkt uit
- het tussenvonnis van 22 april 2005
- de akte uitlating getuigenverhoor van [eiser]
- de processen-verbaal van getuigenverhoren van 17 november 2005, 1 en 8 juni 2006.
De verdere beoordeling
1. De kantonrechter volhardt in het tussenvonnis.
2. In het tussenvonnis is [gedaagde] in conventie toegelaten te bewijzen dat [eiser] de beveiligingsbeambte [betrokkene] zwaar heeft beledigd en uitgescholden, eigendommen uit haar handen heeft geslagen, [betrokkene] een harde klap in haar gezicht heeft gegeven, en zijn manager bij het verlaten van het bedrijf heeft aangevallen en hem aan zijn stropdas heeft opgetild, alsmede dat [eiser] zich eerder agressief heeft gedragen waarop hij door [gedaagde] is aangesproken.
3. (…)
4. (…)
5. (…)
6. Uit de getuigenverklaringen aan de zijde van [gedaagde] is komen vast te staan dat [eiser] de beveiligingsbeamte [betrokkene] zwaar heeft beledigd en uitgescholden, eigendommen uit haar handen heeft geslagen en zijn manager bij het verlaten van het bedrijf heeft aangevallen en hem aan zijn stropdas heeft opgetild. De andersluidende verklaringen van de getuigen aan de zijde van [eiser] zijn van onvoldoende gewicht om tot een ander oordeel te komen.
Dit betekent dat niet bewezen wordt geacht dat [eiser] [betrokkene] een klap in haar gezicht heeft gegeven alsmede dat hij zich eerder agressief heeft gedragen waarop hij door [gedaagde] is aangesproken.
7. De vraag is thans of [eiser], gezien de bewezenverklaarde feiten, terecht op staande voet is ontslagen. Deze vraag wordt ontkennend beantwoord. Hiertoe wordt het volgende overwogen.
De wettelijke eis dat de reden van het ontslag op staande voet onverwijld aan de werknemer wordt meegedeeld, strekt ertoe de werknemer in staat te stellen zijn standpunt met betrekking tot het ontslag te bepalen en in het bijzonder om hem er reeds aanstonds mee op de hoogte te brengen met welke ontslaggrond hij in eventueel rechtsgeding zal worden geconfronteerd (HR 6 november 1981, NJ 1982, 100). In de brief van 28 mei 2003 heeft [gedaagde] als ontslaggrond aangevoerd de agressieve handelwijze van [eiser], eruit bestaande dat [eiser] [betrokkene] zwaar heeft beledigd, uitgescholden en eigendommen uit haar handen heeft geslagen, welke vorm van agressiviteit vaker is voorgekomen naar anderen toe. Verder wordt in deze brief opgemerkt: “Vervolgens heeft u tot onze spijt bij het verlaten van het bedrijf uw manager aangevallen waarbij u hem aan zijn stropdas optilde.” Uit deze brief heeft [eiser] in redelijkheid kunnen afleiden dat zijn - verbaal en fysiek - agressieve handelwijze ten opzichte van [betrokkene] en zijn manager op 28 mei 2003, in aanmerking genomen dat agressiviteit naar anderen toe in het verleden vaker is voorgekomen, aan het ontslag op staande voet in rechte ten grondslag zou worden gelegd.
Maar nu niet is bewezen dat [eiser] [betrokkene] een klap in haar gezicht heeft gegeven en dat agressiviteit naar anderen toe in het verleden vaker is voorgekomen, terwijl [gedaagde] niet heeft gesteld dat zij [eiser] ook op staande voet zou hebben ontslagen, indien zij, anders dan zij blijkens de ontslagbrief meende, daarvoor niet meer grond zou hebben dan in rechte is komen vast te staan, kan het ontslag op staande voet hierom in rechte geen stand houden
(HR 1 september 2006, JAR 2006, 228). Hierbij wordt er op gewezen dat [gedaagde] blijkens haar conclusie van antwoord in conventie onder punt 8. zich op het standpunt stelt
“dat de incidenten van 28 mei 2003 op zich alsmede deze incidenten (bedoeld hiermee zijn kennelijk het genoemde incident op 10 november 1999 en de genoemde regelmatige woedeaanvallen nadien van [eiser], kantonrechter) in onderlinge samenhang beschouwd met eerdere incidenten een dringende reden zijn in de zin der wet.”
8. Dit betekent dat de vorderingen in conventie van [eiser] zullen worden toegewezen. De stelling van [gedaagde] dat [eiser] zich niet, althans onvoldoende gedurende de loonvorderingsperiode beschikbaar heeft gehouden voor arbeid en ook daadwerkelijk in staat is geweest deze arbeid te hervatten, wordt als niet (voldoende) feitelijk onderbouwd gepasseerd. De door [gedaagde] aangevoerde grond voor matiging van de wettelijke verhoging kan deze niet dragen. Dat [gedaagde] “te goeder trouw mocht aannemen dat sprake was van een dringende reden, nu dit is geoordeeld in Kort Geding en voorwaardelijke ontbindingen” is onvoldoende, reeds omdat in beide procedures geen bewijslevering door middel van getuigenverhoren heeft plaatsgevonden. Andere gronden voor de gewenste matiging van de loonvordering zijn niet gesteld of gebleken.
Voorts wordt niet toegekomen aan de inhoudelijke beoordeling van de vordering in reconventie, nu de daaraan gekoppelde voorwaarde, te weten dat de kantonrechter in conventie oordeelt dat sprake is van een dringende reden, niet is vervuld.
9. [gedaagde] wordt als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van de conventie en de reconventie veroordeeld, uitvoerbaar bij voorraad zoals telkens gevorderd.
De beslissing
De kantonrechter
in conventie
veroordeelt [gedaagde] tot betaling aan [eiser] van
a.) een bedrag van € 7.838,35 bruto ter zake het salaris over de periode van 28 mei 2003 tot 26 september 2003,
b.) een bedrag van € 627,07 bruto ter zake de vakantietoeslag over voornoemde periode;
c.) een bedrag van € 1.413,42 bruto ter zake opgebouwde, doch niet opgenomen vakantiedagen;
d.) een bedrag van € 4.939,42 ter zake de wettelijke verhoging ex art. 7:625 BW ad 50% van alle bij sub a. tot en met c. genoemde bedragen;
e.) de wettelijke rente over alle sub a. tot en met d. genoemde bedragen vanaf die dag dat die bedragen zijn verschuldigd;
f.) een bedrag van € 917,09 ter zake buitengerechtelijke incassokosten,
veroordeelt [gedaagde] in de kosten van de procedure, tot op heden aan de zijde van [eiser] bepaald op € 83,78 aan kosten dagvaarding, € 190,- aan vastrecht en € 1.300,00 aan salaris gemachtigde,
in voorwaardelijke reconventie
stelt vast dat niet wordt toegekomen aan de inhoudelijke behandeling van de vordering in recoventie,
veroordeelt [gedaagde] in de kosten van de procedure, tot op heden aan de zijde van [eiser] begroot op € 225,- aan salaris gemachtigde,
in conventie en voorwaardelijke reconventie
verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door de kantonrechter mr. J.W.M. Tromp en in het openbaar uitgesproken op 27 oktober 2006.