ECLI:NL:RBARN:2006:AZ0996

Rechtbank Arnhem

Datum uitspraak
11 oktober 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 06/472, 06/474 en 06/476
Instantie
Rechtbank Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Zelfstandigenaftrek en urencriterium in belastingzaken

In deze zaak heeft de Rechtbank Arnhem op 11 oktober 2006 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een ondernemer die samen met zijn echtgenote een kalverenmesterij exploiteert, en de inspecteur van de Belastingdienst. Eiser had voor de jaren 2000, 2001 en 2002 zelfstandigenaftrek geclaimd, maar de inspecteur had navorderingsaanslagen opgelegd omdat eiser niet voldeed aan het urencriterium. Eiser werkte in die jaren ook 38 uur per week in loondienst, wat complicaties met zich meebracht voor de beoordeling van zijn uren aan de onderneming.

De rechtbank oordeelde dat eiser niet aannemelijk had gemaakt dat hij meer dan de helft van zijn tijd aan de onderneming had besteed. De rechtbank baseerde haar oordeel op het feit dat eiser geen urenadministratie had bijgehouden en dat de door hem overgelegde gegevens onvoldoende inzicht gaven in de werkelijke uren die aan de onderneming waren besteed. Eiser had in zijn beroepschrift gespecificeerd hoeveel uren hij aan de kalverenmesterij had besteed, maar de rechtbank vond deze specificaties niet overtuigend genoeg.

De rechtbank concludeerde dat eiser niet voldeed aan het grotendeelsvereiste van de zelfstandigenaftrek, wat leidde tot de bevestiging van de navorderingsaanslagen voor de jaren 2000, 2001 en 2002. De rechtbank verklaarde de beroepen ongegrond en wees erop dat partijen binnen zes weken na de uitspraak in hoger beroep konden gaan bij het gerechtshof te Arnhem of in cassatie bij de Hoge Raad der Nederlanden. De uitspraak werd gedaan door rechter E.C.G. Okhuizen, in aanwezigheid van griffier L.A. Aalbersberg.

Uitspraak

RECHTBANK ARNHEM
Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer
Procedurenummers: AWB 06/472, 06/474 en 06/476 IB/PVV
Uitspraakdatum: 11 oktober 2006
Uitspraak als bedoeld in artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[X], wonende te [Z], eiser,
en
de inspecteur van [P] verweerder.
1. Ontstaan en loop van het geding
Verweerder heeft aan eiser voor de jaren 2000 en 2001 navorderingsaanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (aanslagnummers [******] en [******]) en voor het jaar 2002 een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (aanslagnummer [******] opgelegd.
Verweerder heeft bij uitspraken op bezwaar van 21 november 2005 de navorderingsaanslagen 2000 en 2001 gehandhaafd.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 7 februari 2006 de aanslag 2002 gehandhaafd.
Eiser heeft tegen voornoemde uitspraken op bezwaar bij brief van 2 januari 2006, ontvangen bij de rechtbank op 3 januari 2006, in één geschrift vervat beroep ingesteld tegen de uitspraken op bezwaar over de jaren 2000, 2001 en 2002.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 juli 2006 te Arnhem. De zaken zijn gevoegd behandeld. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn echtgenote [Y] en [A] (gemachtigde). Namens verweerder is verschenen [B]
2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast.
Eiser heeft op 3 januari 2006 een beroepschrift ingediend. Hierin staat onder meer het volgende vermeld:
“Bestreden beslissing; uitspraak op bezwaarschriften inzake navorderingsaanslagen 2000 & 2001 Inkomstenbelasting/Premie Volkverzekeringen (…) en aanslag 2002 Inkomstenbelasting/Premie Volkverzekeringen (uitspraak dient nog te komen, heeft echter dezelfde strekking)”.
In de jaren 2000, 2001 en 2002 was eiser gedurende 38 uur per week werkzaam in dienstbetrekking bij een [bedrijf]. Eiser werkte daar op werkdagen van 7.30 tot 16.00 uur. Daarnaast oefent eiser sinds 1996, samen met zijn echtgenote, een onderneming uit in de vorm van een maatschap, te weten een kalverenmesterij. Het winstaandeel van eiser daarin bedraagt 60%, dat van zijn echtgenote 40%.
In de onderhavige jaren bestond de kalverenmesterij uit 262 witvleesklaveren, welke werden gehouden in een schuur, bestaande uit twee etages. De kalveren waren gehuisvest in houten kalverenhokken. In de schuur stonden melkmengers van een oud model. De melkpoeder diende handmatig in de mengers te worden gedeponeerd. Kalveren werden bijgevoerd met brok. Behalve kalveren werden er gemiddeld 20 schapen gehouden.
Eiser heeft in de betrokken jaren geen urenadministratie bijgehouden. In zijn beroepschrift heeft eiser het aantal uren dat door hem in de jaren 2000, 2001 en 2002 aan de kalverenmesterij is besteed, als volgt gespecificeerd:
“´s-Morgens kalveren voeren 1,5
´s-Avonds kalveren voeren, controle kalveren, inspuiten met
geneesmiddelen, schoonmaakwerkzaamheden bij mengers,
kleine reparaties/verhelpingen,
doornemen post, mestbewerking incl. MINAS, ged. Boekhouding,
werkzaamheden schapen/lammeren, 3,0
Per dag werkzame uren 4,5
Per week;
Maandag t/m Zaterdag 6 dagen a 4,5 uur = 27
Zondag ( 2 x voeren) + controle 4
Zaterdag: kleine reparaties, schoonmaakwerkzaamheden erf en
stallen, prutswerk, schapen en onderhoud/bewerking gronden 4
totaal per week 35
Jaarbasis;
2 ronden per jaar a 25 weken x 35 uur 1750
schoonspuiten kalverenhokken 3 dagen x 2 ronden x 8 uur 48
Grote reparaties aan houten hokken; 2 dagen x 2 ronden x 8 uur 32
Bezoek boekhouder; div. overleg en invullen div. formulieren 6
Lossen kalveren 5
Laden vette kalveren 10
Totaal minimaal op jaarbasis 1851”.
In de aangiften 2000, 2001 en 2002 heeft eiser de zelfstandigenaftrek geclaimd.
In januari 2004 is bij eiser een boekenonderzoek ingesteld naar de aanvaardbaarheid van de
aangiften inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen en premieheffing Waz van 2000 tot en met 2002. Hiervan is op 9 maart 2004 een rapport opgemaakt (hierna: het rapport). Het onderzoek is uitgevoerd door de heer [C]]]. In het rapport staat onder meer het volgende vermeld:
“ 3.2 Ondernemersaftrek
3.2.1. Urencriterium
Onderzocht is of belanghebbenden gezien de omvang van het bedrijf voldoende uren maken. De SBE berekening geeft voor dit bedrijf aan dat gemiddeld 1334 uur benodigd is. Aan de hand van de gegevens van mw. van de Vendel heb ik een berekening gemaakt.
´s Morgens 5.30 uur wordt er opgestaan om te gaan voeren. Dit zou 2 uur in beslag nemen. Echter om 7.30 uur dient de man op zijn werk te zijn. 1,5 uur genomen. s’Avonds nog 2 uur benodigd o.a. om te voeren. Op zaterdag is men de gehele dag bezig. Op zondag enkel voeren.
6 dagen van 3,5 uur geeft 21 uur
Zaterdags 8 uur
per week 29 uur x 52 weken geeft 1508 uur
komt bij 38 verlofdagen a 4 uur 152 uur
totaal 1660 uur
Belanghebbende werkt 38 uur per week in loondienst
Op jaarbasis 365 dagen
Af weekends 104 dagen
Feestdagen 7 dagen
Verlof 38 dagen
Resteert 216 dagen á 7,6 uur geeft 1649 uur.(…)
Berekening aan de hand van de eigen gegevens geeft 1660 uur. Voor de urenberekening moet rekening worden gehouden met het feit dat zowel man als vrouw werkzaam zijn in de onderneming. Toerekening aan de hand van de winstverdeling lijkt mij dan ook terecht. (…) Voor de man derhalve 60% van 1660 uur geeft 996 uur. Belanghebbende voldoet hiermee niet alleen niet aan het 50% criterium, doch ook niet aan het urencriterium.
3.2.2. Zelfstandigenaftrek
Daar belanghebbende niet voldoet aan de in de wet gestelde eisen vervalt de zelfstandigenaftrek. De correctie bedraagt € 6.358 voor het jaar 2002, f 13.408 voor 2001 en f 13.110 voor 2000.”
De correcties zijn dienovereenkomstig opgelegd.
3. Geschil
In verband met de aanslag over het jaar 2002 is primair in geschil of het beroep van eiser ontvankelijk is.
In verband met de jaren 2000, 2001 en 2002 is (voorts) in geschil het antwoord op de vraag of eiser voor die jaren recht heeft op de zelfstandigenaftrek. Meer in het bijzonder spitst het geschil zich toe op de beantwoording van de vraag of eiser in de onderhavige jaren heeft voldaan aan het urencriterium. Eiser beantwoordt deze vragen bevestigend. Verweerder beantwoordt deze vragen ontkennend.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.
In aanvulling hierop heeft eiser ter zitting onder meer het volgende verklaard:
“Ik ben niet meer in loondienst. Ik ben per 1 april 2006 daarmee gestopt. Ik werkte daarvoor gedurende 38 uur per week van 7.30 tot 16.00 uur in dienstbetrekking bij [D]]. Op jaarbasis was dit ruim 1600 uur. Ik had vakantie volgens de bouw-CAO. De SBE-normen en KWIN-normen kloppen in mijn geval niet.
De winstverdeling van 60-40 houdt verband met de arbeidsinbreng. Als ik naar mijn werk ga neemt mijn vrouw de zaken over. In uren is dat niet uit te drukken. Ik doe het zware werk. Mijn vrouw verricht de dagelijkse standaardwerkzaamheden.
Tot en met het jaar 1999 kreeg mijn vrouw de zelfstandigenaftrek. In overleg met controlerend ambtenaar [C]] heeft zij de zelfstandigenaftrek daarna niet meer geclaimd. Zij haalt haar uren toch niet.
Ik ga nooit met vakantie. Mijn vrije dagen steek ik in het bedrijf. Ik verricht dan onderhoudswerkzaamheden.”
4. Beoordeling van het geschil
Met betrekking tot het jaar 2000 (AWB 06/472) :
In artikel 44m van de Wet inkomstenbelasting 1964 (hierna: Wet IB 1964), naar de tekst zoals die luidde van 1 januari 2000 tot en met 31 december 2000, is voor zover hier van belang het volgende bepaald:
“Ten aanzien van de belastingplichtige die winst uit onderneming geniet en bij aanvang van het kalenderjaar de leeftijd van 18 jaar, doch nog niet die van 65 jaar heeft bereikt, wordt een zelfstandigenaftrek toegepast indien:
a. gedurende het kalenderjaar de tijd die in totaal wordt besteed aan het voor eigen rekening feitelijk drijven van een onderneming en het verrichten van arbeid als bedoeld in artikel 22, grotendeels, doch voor ten minste 1225 uren in beslag wordt genomen door het drijven van die onderneming”.
Aan het grotendeelsvereiste is voldaan indien eiser meer dan de helft (50 procent) van de bedoelde tijd aan zijn onderneming heeft besteed.
De bewijslast dat eiser in de betrokken jaren de tijd als hiervoor bedoeld grotendeels aan zijn onderneming heeft besteed, rust op eiser.
Niet in geschil is dat eiser in het onderhavige jaar 1649 uur heeft besteed aan zijn dienstbetrekking. Uitgaande van dit aantal aan de dienstbetrekking bestede uren
ligt het op de weg van eiser aannemelijk te maken dat hij meer dan 1649 uur per jaar aan zijn onderneming heeft besteed.
Gelet op hetgeen eiser ter zake heeft overgelegd alsmede gelet op hetgeen hij ter zitting heeft verklaard en de gemotiveerde betwisting daarvan door verweerder, is eiser naar het oordeel van de rechtbank daarin niet geslaagd. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat eiser zijn uren niet heeft geadministreerd, dat het door eiser in het beroepschrift opgenomen urenoverzicht onvoldoende inzicht geeft in de aldaar opgesomde werkzaamheden en voorts dat dit overzicht geen inzicht verschaft in de verdeling van de aan de onderneming bestede uren over eiser en zijn echtgenote. Verder neemt de rechtbank in aanmerking dat de door eiser bij het beroepschrift overgelegde cijfers op wezenlijke punten, zoals het aantal uren dat ’s avonds door eiser en zijn echtgenote pleegt te worden gewerkt in de onderneming, afwijken van de cijfers neergelegd in het controlerapport die de basis vormen voor de correcties en welke zijn gebaseerd op de verklaringen van zijn echtgenote. Ter zitting heeft eiser verklaard dat de overeengekomen winstverdeling het verschil in inbreng van arbeid representeert en voorts dat zijn echtgenote verantwoordelijk was voor de dagelijkse werkzaamheden wanneer eiser zijn werkzaamheden in dienstbetrekking verrichtte. Uitgaande van het op basis van verklaringen van zijn echtgenote berekende aantal uren dat door eiser en zijn echtgenote tezamen jaarlijks in de onderneming werd gewerkt, te weten 1660 uur, is in het licht van voornoemde verklaringen van eiser, niet aannemelijk dat eiser per jaar meer dan 1649 uur in zijn onderneming heeft gewerkt.
Gelet op het vooroverwogene heeft eiser voor het jaar 2000 niet voldaan aan het vereiste dat het aantal uren dat hij aan zijn onderneming heeft besteed meer bedraagt dan 50% van de tijd die in totaal door hem is besteed aan zijn onderneming en in dienstbetrekking verrichte werkzaamheden.Derhalve komt hij gelet op het bepaalde in artikel 44 m van de Wet IB 1964 reeds hierom niet in aanmerking voor de zelfstandigenaftrek. De navorderingsaanslag IB/PVV 2000 is dan ook terecht aan eiser opgelegd.
Het beroep dient daarom ongegrond te worden verklaard.
Met betrekking tot het jaar 2001 (AWB 06/474) :
Met ingang van 1 januari 2001 is de Wet IB 1964 vervangen door de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Wet IB 2001).
Ingevolge artikel 3.76 van de Wet IB 2001 geldt de zelfstandigenaftrek voor de ondernemer die aan het urencriterium voldoet en bij het begin van het kalenderjaar de leeftijd van 65 jaar nog niet heeft bereikt.
Ingevolge artikel 3.6, eerste lid, van de Wet IB 2001 wordt voor zover hier van belang onder urencriterium verstaan: het gedurende het kalenderjaar besteden van ten minste 1225 uren aan werkzaamheden voor een of meer ondernemingen waaruit de belastingplichtige als ondernemer winst geniet, indien de tijd die in totaal wordt besteed aan die ondernemingen en het verrichten van werkzaamheden in de zin van de afdelingen 3.3 (loon uit dienstbetrekking) en 3.4 (resultaat uit overige werkzaamheden) grotendeels wordt besteed aan die ondernemingen.
Ook onder de Wet IB 2001 moet derhalve zijn voldaan aan de eis dat eiser meer dan de helft van de tijd die hij in totaal heeft besteed aan zijn onderneming en aan het verrichten van werkzaamheden in het kader van zijn dienstbetrekking, aan zijn onderneming heeft besteed.
In het jaar 2001 heeft eiser, net als in het jaar 2000, 1649 uur besteed aan zijn dienstbetrekking. Voorts staat vast dat het door eiser overgelegde urenoverzicht ook betrekking heeft op het jaar 2001. Hetgeen de rechtbank hiervoor heeft overwogen met betrekking tot het jaar 2000 heeft daarom eveneens te gelden voor het jaar 2001. Hieruit volgt dat eiser er niet in is geslaagd aannemelijk te maken dat hij in het jaar 2001 heeft voldaan aan het grotendeelsvereiste. Eiser voldoet reeds daarom niet aan het urencriterium, zodat hij op grond van het bepaalde in artikel 3.76 van de Wet IB 2001 voor het jaar 2001 niet in aanmerking komt voor de zelfstandigenaftrek.
De navorderingsaanslag IB/PVV 2001 is dan ook terecht opgelegd. Het beroep dient ongegrond te worden verklaard.
Met betrekking tot het jaar 2002 (AWB 06/476):
De ontvankelijkheid van het beroep
De uitspraak op bezwaar voor het jaar 2002 is gedaan op 7 februari 2006. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld op 3 januari 2006. Volgens verweerder moet het beroep niet-ontvankelijk worden verklaard omdat het voortijdig is ingesteld. Verweerder wijst er in dit verband op dat eiser in zijn beroepschrift heeft vermeld dat de uitspraak op bezwaar tegen de aanslag over het betrokken jaar nog niet is gedaan.
De rechtbank acht in verband hiermee het volgende van belang. Eiser heeft op 1 november 2005 een bezwaarschrift ingediend tegen de aanslag over het betrokken jaar. Ingevolge artikel 25, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen doet de inspecteur binnen een jaar na ontvangst van het bezwaarschrift uitspraak daarop. Deze termijn was ten tijde van het instellen van het beroep nog niet verstreken. Dit brengt mee dat het beroep in beginsel prematuur was. Nu echter hangende het beroep op 7 februari 2006 uitspraak op bezwaar is gedaan, brengt het bepaalde in artikel 6:20, vierde lid, van de Awb mee dat het beroep geacht moet worden mede te zijn gericht tegen deze uitspraak op bezwaar en niet-ontvankelijkverklaring achterwege moet blijven (zie HR 14 oktober 2005, nr. 40.155, BNB 2006/30).
De zelfstandigenaftrek/het urencriterium
Hetgeen hiervoor met betrekking tot de zelfstandigenaftrek en het urencriterium door de rechtbank is overwogen voor het jaar 2001 heeft gelijkelijk te gelden voor het jaar 2002.
Daaruit volgt dat eiser er niet in is geslaagd aannemelijk te maken dat hij in het jaar 2002 heeft voldaan aan het grotendeelsvereiste. Eiser voldoet derhalve niet aan het urencriterium, zodat hij gelet op het bepaalde in artikel 3.76 van de Wet IB 2001 voor het jaar 2001 niet in aanmerking komt voor de zelfstandigenaftrek.
Gelet op het vooroverwogene dienen alle drie de beroepen ongegrond te worden verklaard.
5. Proceskosten
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
6. Beslissing
De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is vastgesteld door mr. E.C.G. Okhuizen, rechter. De beslissing is in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van mr. L.A. Aalbersberg, griffier, op 11 oktober 2006.
de griffier, de rechter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum:
- hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Arnhem (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem; dan wel
- beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag, mits de wederpartij daarmee schriftelijk instemt.
N.B. Bij het bestuursorgaan berust de bevoegdheid tot het instellen van beroep in cassatie niet bij de ambtenaar die de procedure voor de rechtbank heeft gevoerd.
Bij het instellen van hoger beroep dan wel beroep in cassatie dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie.
Bij het instellen van beroep in cassatie dient daarnaast in acht te worden genomen dat bij het beroepschrift een schriftelijke verklaring van de wederpartij wordt gevoegd, inhoudende dat wordt ingestemd met het instellen van beroep in cassatie tegen de uitspraak van de rechtbank.