RECHTBANK ARNHEM
Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer
Procedurenummer: AWB 06/819 en 06/820
Uitspraakdatum: 25 september 2006
Uitspraak als bedoeld in artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in de gedingen tussen
[X], wonende te [Z],
eiser in de zaak met nummer 06/819, en
[Y], wonende te [Z],
eiseres in de zaak met nummer 06/820,
gezamenlijk aan te duiden als eisers,
de inspecteur van de Belastingdienst [te P], verweerder.
Ontstaan en loop van het geding
1. Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2000 een aanslag (aanslagnummer [00].H.06) inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 2.907.018 en een vergrijpboete van ƒ 25.000.
2. Verweerder heeft aan eiseres voor het jaar 2000 een aanslag (aanslagnummer [00].H.06) inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 2.882.407 en een vergrijpboete van ƒ 25.000.
3. Verweerder heeft bij uitspraken op bezwaar van 14 december 2005 de aanslagen gehandhaafd; de boetes heeft hij laten vervallen.
4. Eisers hebben daartegen bij brieven van 20 januari 2006, ontvangen bij de rechtbank op 23 januari 2006, beroep ingesteld.
5. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
6.Partijen hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn telkens in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
7. Het onderzoek ter zitting heeft in beide zaken tegelijkertijd plaatsgevonden op 22 augustus 2006 te Arnhem. Eiser is daar in persoon verschenen, bijgestaan door [gemachtigde]. Eiseres is niet verschenen. Namens verweerder is verschenen [gemachtigde].
8. Eiser heeft tot 31 december 2000 tezamen met zijn moeder, eiseres, een agrarische onderneming gedreven in de vorm van een maatschap. De ondernemingsactiviteiten bestonden uit het houden van melkvee en vleesvarkens, de exploitatie van een kaasboerderij en de handel in zuivelproducten en aanverwante artikelen.
9. Op 31 december 2000 is de maatschap ontbonden en is de onderneming geheel gestaakt. Eiser heeft vervolgens in Duitsland een landbouwbedrijf opgezet. Eiseres heeft sindsdien geen bedrijfsactiviteiten meer.
10. Met dagtekening 12 januari 2001 heeft eiser in verband met de beëindiging van de onderneming met [A], een overeenkomst gesloten tot de verkoop van het tot 31 december 2000 tot het ondernemingsvermogen van de maatschap behorende perceel cultuurgrond, gelegen aan de [a-straat] te [Z], hierna: het perceel grond.
11. Het perceel grond grenst aan andere percelen grond, die (al dan niet via een vennootschap) in eigendom zijn bij [A]. [A] heeft diverse boomkwekerijen in de omgeving van het perceel grond.
12. Het perceel grond bestond en bestaat thans nog steeds uit weiland (gras).
Het gebied waarin het perceel grond is gelegen had en heeft ook thans nog een agrarische bestemming.
13. Blijkens de koopovereenkomst bedroeg de koopprijs van het perceel grond ƒ 801.325 (€ 363.625), oftewel ƒ 17,50 (€ 7,94) per m2.
14. De levering van het perceel grond heeft krachtens notariële akte d.d. 16 mei 2001 plaatsgevonden. Blijkens de notariële akte heeft als kopende partij opgetreden [A] BV. [A] is – indirect – enig aandeelhouder van deze vennootschap.
15. De doelstelling van [A] BV luidt als volgt:
a) Het oprichten en verwerven van, het deelnemen in, het samenwerken met en het voeren van de directie over andere ondernemingen, alsmede het (doen) financieren, ook door middel van het stellen van zekerheden, van andere ondernemingen, met name van die waarmee de vennootschap in een groep is verbonden.
b) Het beheren van gelden en andere vermogensbestanddelen.
16. [A] BV heeft het perceel grond thans nog steeds in eigendom.
17. Op 20 mei 2003 is door verweerder een boekenonderzoek bij eisers ingesteld om onder meer de juistheid van de aangegeven stakingswinst over 2000 te kunnen beoordelen. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in een op 17 december 2003 gedagtekend controlerapport.
18. Uit dit rapport blijkt dat tijdens het boekenonderzoek onder meer is geconstateerd dat eisers in hun aangifte IB/PVV over 2000 ter zake van de behaalde verkoopwinst op dit perceel geen stakingswinst in aanmerking hebben genomen.
19. Op 21 november 2003 heeft [B], als Register-Taxateur onroerende zaken werkzaam bij de Belastingdienst [te P], hierna: de taxateur, op verzoek van verweerder het perceel opgenomen en de waarde daarvan per 31 december 2000 als volgt vastgesteld:
Waarde in het economische verkeer (WEV): ƒ 801.325 (€ 363.625);
Waarde in het economisch verkeer bij agrarische bestemming (WEVAB): ƒ 412.093 (€ 187.000).
20. Naar aanleiding van het boekenonderzoek heeft verweerder bij de aanslagregeling het verschil tussen de WEV en de WEVAB, zijnde ƒ 389.232 (€ 176.625), tot de belastbare stakingswinst gerekend, waarvan aan ieder van de maten in de maatschap de helft, ƒ 194.616 (€ 88.313), is toegerekend.
21. Met dagtekening 31 december 2003 zijn de aanslagen IB/PVV 2000 aan eisers opgelegd met de hieruit voortvloeiende correctie.
22. In geschil is of de gerealiseerde winst met betrekking tot het verkochte perceel grond volledig (eisers) of slechts voor een deel (verweerder) valt onder de landbouwvrijstelling als bedoeld in artikel 8 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: Wet IB 1964).
Het geschil spitst zich toe op de vraag welke WEVAB aan het perceel grond moet worden toegekend.
23. Eisers stellen zich op het standpunt dat de WEVAB gelijk is aan de betaalde koopsom ad ƒ 801.325. Zij voeren daartoe onder meer aan dat zij de grond hebben verkocht aan [A] in privé, die agrariër is, dat zij meenden dat hij de grond zou gaan gebruiken in het kader van een landbouwbedrijf (boomkwekerij of stoeterij) en dat de grond thans nog steeds een agrarische bestemming heeft.
24. Verweerder stelt de WEVAB op basis van de taxatie van de taxateur op ƒ 412.093 en rekent het verschil met de koopsom tot de belastbare winst. Verweerder verklaart het verschil tussen de WEVAB en de koopsom door prijsopdrijvende factoren, enerzijds bestaande uit de uitbreidingsplannen van het naastgelegen dorp (toekomstige woonbestemming) en anderzijds bestaande uit de omstandigheid dat [A], die ruim vijftig vennootschappen heeft waarvan sommige zich bezig houden met projectontwikkeling, zoveel mogelijk grond in de omgeving opkoopt teneinde deze in een later stadium met grote winst te kunnen ruilen met de gemeente dan wel voor andere winstgevende doeleinden te kunnen gebruiken.
25. Eisers concluderen tot gegrond verklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de belastingaanslag met de aangebrachte correctie stakingswinst.
26. Verweerder concludeert tot ongegrond verklaring van het beroep.
Beoordeling van het geschil
27. Sinds de wetswijziging van 27 juni 2000 luidt het artikel van de landbouwvrijstelling, artikel 8 lid 1, onderdeel b, Wet IB 1964 (thans artikel 3.12 lid 1 Wet IB 2001), als volgt:
“Tot de winst behoren niet voordelen uit landbouwbedrijf ter zake van waardeveranderingen van gronden – daaronder begrepen de ondergrond van gebouwen – voor zover de waardeverandering van de grond is toe te rekenen aan de ontwikkeling van de waarde in het economische verkeer bij voortzetting van de aanwending van de grond in het kader van een landbouwbedrijf, en niet is ontstaan in de uitoefening van het bedrijf.”
28. Artikel 8, lid 3, Wet IB 1964 (thans artikel 3.12 lid 2 Wet IB 2001) luidt:
“Onder landbouwbedrijf wordt verstaan een bedrijf dat is gericht op het voortbrengen van producten van akkerbouw, van weidebouw of van tuinbouw – daaronder begrepen fruitteelt en het kweken van bomen, bloemen, bloembollen en paddenstoelen – dan wel op het in het kader van veehouderij fokken, mesten of houden van dieren. Met landbouwbedrijf worden gelijkgesteld binnenvisserij en visteelt.”
29. Nu de staking van de onderneming alsmede de verkoop van het perceel grond na 27 juni 2000 hebben plaatsgevonden, geldt in het onderhavige geval de geciteerde nieuwe wettekst van de landbouwvrijstelling.
30. Ingevolge die nieuwe tekst valt het verschil tussen de boekwaarde van de grond en de WEVAB onder de landbouwvrijstelling, maar valt een eventueel verschil tussen de WEVAB en de koopsom (=WEV) daar buiten. Het verschil tussen de WEVAB en de WEV wordt belast en bij de stakingswinst geteld.
31. Ingevolge de jurisprudentie die is gewezen onder het regime van de oude wettekst van de landbouwvrijstelling (vgl. HR 18 februari 1998, BNB 1998/152 en HR 28 oktober 1998, BNB 1999/34), rust op verweerder de bewijslast aannemelijk te maken dat een gedeelte van de boekwinst buiten de landbouwvrijstelling valt (hij moest aannemelijk maken dat de uitzondering van de bestemmingswijzigingswinst zich voordeed).
Nu tijdens de parlementaire behandeling van de wetswijziging van 27 juni 2000 de bewijslastverdeling niet aan de orde is geweest, ziet de rechtbank geen aanleiding om onder het regime van de nieuwe wettekst de bewijslast anders te verdelen. Dit betekent dat het aan verweerder is om aannemelijk te maken dat de WEVAB lager is dan de betaalde koopsom (WEV).
32. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder met het bij de feiten vermelde taxatierapport aannemelijk gemaakt dat de WEVAB lager is dan de koopsom en dat de WEVAB uitkomt op een bedrag van ƒ 412.093. Eisers hebben geen tegenrapport laten opmaken en zijn ook niet ingegaan op het aanbod van de taxateur om zelf een taxateur aan te wijzen om vervolgens beide taxateurs gezamenlijk een minnelijke taxatie uit te laten voeren. Ook hebben eisers niet gereageerd op het verzoek van de taxateur om andere vergelijkingstransacties aan te leveren, die de stelling van eisers zouden kunnen onderbouwen dat weiland dat wordt verkocht om te worden gebruikt als tuinbouwgrond (boomkwekerij) of als stoeterij, meer waard is dan weiland dat wordt verkocht aan een boer die de grond als weiland gaat gebruiken.
33. Eisers hebben niet betwist dat het in de buurt van het perceel grond gelegen dorp uitbreidingsplannen heeft in de richting van het perceel grond, al hebben zij er wel op gewezen dat het perceel grond vrij ver van het dorp ligt en de uitbreiding het perceel grond voorlopig niet zal bereiken. Ook hebben zij erop gewezen dat de bestemming nog niet is gewijzigd. Verweerder heeft in dat verband opgemerkt dat de gemeente de bestemming pas wijzigt als volledige overeenstemming is bereikt met alle partijen die de woningen ter plaatse gaan realiseren.
34. De rechtbank acht het aannemelijk dat de omstandigheid dat het in de verwachting ligt dat de grond op termijn een woonbestemming krijgt, een prijsopdrijvende factor heeft gevormd voor het perceel grond. Eisers hebben ook niet betwist dat [A] vele vennootschappen heeft, waarvan een aantal zich bezig houdt met projectontwikkeling. Zij hebben ter zitting bevestigd dat [A] altijd interesse had in grond in het betreffende gebied en dat hij altijd het hoogste bedrag per vierkante meter bood. Eiser is daarom direct naar [A] toegegaan toen hij het perceel grond in het kader van de bedrijfsbeëindiging wilde verkopen. Vervolgens bleek geen enkele andere partij het bod van [A] te kunnen overtreffen.
35. Gezien het bovenstaande acht de rechtbank het aannemelijk dat er prijsopdrijvende factoren buiten de agrarische sfeer aanwezig waren, die ertoe hebben geleid dat de overeengekomen koopsom uitkwam boven de WEVAB.
36. De stellingen van eisers dat de koopsom en de WEVAB wel gelijk moeten zijn, omdat [A] een agrariër is die de grond, naar zij aan mochten nemen, in een landbouwbedrijf zou gaan gebruiken, kan aan het bovenstaande niet af doen. Immers, ook bij verkoop aan een agrariër, die de grond gaat gebruiken in het kader een landbouwbedrijf, kan er sprake zijn van prijsopdrijvende factoren die buiten de agrarische sfeer liggen. In de parlementaire geschiedenis is dit erkend, waarbij is opgemerkt dat een door dergelijke factoren veroorzaakte prijsverhoging moet worden belast (Tweede Kamer, vergaderjaar 2000-2001, 27 209, Nota naar aanleiding van het Verslag, nr. 6, p. 65).
37. Een en ander brengt mee dat in het midden kan blijven of de levering aan [A] BV een levering aan een agrariër inhoudt. Ook kan in het midden blijven of [A] BV het perceel grond gebruikt in het kader van een landbouwbedrijf (stoeterij of boomkwekerij). Voor de beslissing is voorts niet van belang of [A] het perceel grond heeft aangekocht voor een landgoed, zodat ook de discussie daarover onbesproken kan blijven.
38. De stelling van eisers dat [A] een zogenaamde “beste buur” is, zoals bedoeld in het arrest van de Hoge Raad van 24 januari 1990, BNB 1990/83, kan evenmin tot een ander oordeel leiden. Hoewel het mogelijk is dat [A] meer wilde betalen dan andere partijen in de omgeving, omdat het perceel grond aan zijn eigen land grenst, hebben eisers in het licht van het taxatierapport van verweerder onvoldoende concrete gegevens aangevoerd om dat rapport te ontkrachten. De taxateur van verweerder heeft zich immers gebaseerd op gemiddelde WEVAB-waardes in de regio, die zijn gebaseerd op werkelijke transacties in de regio. In dat gemiddelde zijn ongetwijfeld ook transacties verwerkt waarin de prijs hoger lag doordat een buurman het perceel heeft verworven.
39. Ook de stelling van eisers dat [A] meer wilde betalen voor de grond omdat hij deze wilde gebruiken voor zijn stoeterij of voor zijn boomkwekerij, kan eisers niet baten. De rechtbank acht het op zichzelf denkbaar dat een boomkweker meer wil betalen voor een stuk weiland als dat geschikt is om te gebruiken voor het kweken van bomen. Een dergelijke hogere waarde hoort tot de WEVAB als bedoeld in de landbouwvrijstelling van artikel 8 lid 1 Wet IB 1964. De taxateur van verweerder heeft echter in zijn schriftelijke adviezen aan verweerder opgemerkt dat hem niet bekend is dat in dergelijke gevallen sprake is van een hogere waarde van de grond. De door eisers genoemde andere transacties van [A] zijn niet bruikbaar, omdat daarvoor het zelfde geldt als voor de onderhavige transactie. Ook daar kan sprake zijn van dezelfde prijsopdrijvende factoren. Eisers hebben verder alleen verwezen naar de opmerking van de Staatssecretaris in het Besluit van 22 juni 2004 (nr. CPP2004/1010M, BNB 2004/324) dat tuinbouwgrond duurder is dan weiland. Nu het perceel grond een weiland was en is en eisers niet hebben bestreden dat er een aanzienlijke investering nodig is om een weiland om te vormen tot tuinbouwgrond, kan de opmerking van de Staatssecretaris hier geen rol spelen. Eisers hebben in het licht van het taxatierapport van verweerder, en de daarop door de taxateur gegeven schriftelijke aanvullingen, onvoldoende aangevoerd om aan te kunnen nemen dat de WEVAB van het perceel grond hoger is dan de WEVAB die door de taxateur is vastgesteld.
40. Het bovenstaande brengt mee dat verweerder terecht de aangiftes heeft gecorrigeerd met het verschil tussen de door de taxateur vastgestelde WEVAB en de betaalde koopsom. De beroepen dienen derhalve ongegrond te worden verklaard.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door
mr. F.M. Smit, voorzitter, mr. J.J. Catsburg en mr. V.M. van Daalen-Mannaerts, rechters, in tegenwoordigheid van drs. R.P.M. Lemmen, griffier, op 25 september 2006.
De griffier, De voorzitter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum:
- hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Arnhem (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem; dan wel
- beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag, mits de wederpartij daarmee schriftelijk instemt.
N.B. Bij het bestuursorgaan berust de bevoegdheid tot het instellen van beroep in cassatie niet bij de ambtenaar die de procedure voor de rechtbank heeft gevoerd.
Bij het instellen van hoger beroep dan wel beroep in cassatie dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie.
Bij het instellen van beroep in cassatie dient daarnaast in acht te worden genomen dat bij het beroepschrift een schriftelijke verklaring van de wederpartij wordt gevoegd, inhoudende dat wordt ingestemd met het instellen van beroep in cassatie tegen de uitspraak van de rechtbank.