RECHTBANK ARNHEM
Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer
Procedurenummer: AWB 06/286
Uitspraakdatum: 5 september 2006
Uitspraak als bedoeld in artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[X], wonende te [Z], eiser,
de inspecteur van de Belastingdienst/[P], verweerder.
1. Ontstaan en loop van het geding
Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2001 een navorderingsaanslag (aanslagnummer [0].H17) inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van f 145.261, en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van f 10.698, alsmede een vergrijpboete van f 870.
Verweerder heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 6 september 2005 de navorderingsaanslag en de boetebeschikking gehandhaafd.
Eiser heeft daartegen bij brief van 21 december 2005, ontvangen bij de rechtbank op 23 december 2005, beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 juli 2006 te Arnhem.
Eiser is daar in persoon verschenen. Namens verweerder is verschenen [A].
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast.
Eiser is van beroep jurist. Eiser heeft op zijn belastbaar inkomen voor het jaar 2000 een bedrag van f 7.372,93 ter zake van hypotheekrente voor het jaar 2001 welke hij in het jaar 2000 bij wijze van vooruitbetaling heeft voldaan, in aftrek gebracht. In zijn aangifte voor het jaar 2001 heeft eiser dat bedrag nogmaals in aftrek gebracht. In verband hiermee is de onderhavige navorderingsaanslag opgelegd met een boete van 50% over de te weinig geheven belasting.
In het door de gemachtigde van eiser opgemaakte beroepschrift, staat onder meer het volgende vermeld:
“Dit beroep werd eerder -tijdig- door ons ingediend, maar is waarschijnlijk per abuis naar de belastingkamer in Den Bosch verzonden. Deze fout valt ons aan te rekenen en is extra vervelend omdat het een lid van ons betreft, die deze zaak aan ons gedelegeerd heeft in het vertrouwen dat e.e.a. goed behartigd zou worden. Reden waarom wij u verzoeken in deze een uitzondering te willen maken en deze zaak -ook buiten de daarvoor gestelde termijn- toch te willen behandelen.”.
Naar aanleiding hiervan heeft de rechtbank bij brief van 17 maart 2006 gemachtigde verzocht om overlegging van het eerder ingediende beroepschrift, een eventueel bewijs van verzending en een ontvangstbevestiging van de rechterlijke instantie.
In antwoord hierop schrijft gemachtigde in zijn brief van 18 april 2006:
“In mijn schrijven dd. 21 december 2005 geef ik zo goed mogelijk de feitelijke situatie aan op basis van mijn inschatting en vraag u om de nodige coulantie omdat wij (...) onaangenaam verrast waren door de ontstane situatie, en moesten erkennen het dossier niet goed genoeg bewaakt te hebben. Zo zijn wij gekomen tot de meest logische aanname, namelijk dat de zaak naar een verkeerd gerechtshof is gestuurd of dat het dossier in het ongerede is geraakt bij de KPN. Van de eerste mogelijkheid is inmiddels aan te nemen, dat de oorzaak hier niet gelegen heeft: wij hebben geen ontvangstbevestiging ontvangen; en van de tweede mogelijkheid valt ook geen heil meer te verwachten, zodat ons niets anders blijft dan ons verzoek aan u -met kracht- te herhalen.”.
In geschil is in de eerste plaats het antwoord op de vraag of het beroep ontvankelijk is. Voorts is in geschil het antwoord op de vraag of verweerder terecht een boete heeft opgelegd.
Eiser concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de boete tot nihil.
Verweerder concludeert primair tot niet-ontvankelijkheid van het beroep, subsidiair tot ongegrondverklaring van het beroep en meer subsidiair tot vermindering van de boete tot 25% van de opgelegde aanslag.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.
4. Beoordeling van het geschil
Op grond van het bepaalde in artikel 6:7 van de Awb en artikel 26c van de Algemene wet inzake rijksbelastingen moet een beroepschrift worden ingediend binnen 6 weken na de dagtekening van de uitspraak op het bezwaar.
De uitspraak op bezwaar heeft als dagtekening 6 september 2005. Gesteld noch gebleken is dat de uitspraak op bezwaar eerst na die datum is verzonden, zodat de laatste dag van de termijn voor het tijdig indienen van het beroepschrift 18 oktober 2005 is. Het beroepschrift is door de rechtbank ontvangen op 23 december 2005. Het beroep is derhalve ingediend meer dan zes weken na de dagtekening van de uitspraak op bezwaar.
Op grond van artikel 6:11 van de Awb blijft ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend beroepschrift niet-ontvankelijkverklaring achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest. Zoals hiervoor onder 2 is weergegeven, heeft de gemachtigde van eiser gesteld dat de termijnoverschrijding een gevolg is van het niet goed bewaken van het dossier van zijn cliënt en dat de termijnoverschrijding mitsdien aan hem te wijten is.
De handelingen van een gemachtigde dienen te worden toegerekend aan de belastingplichtige die hij vertegenwoordigt. Wanneer zoals hier het geval is, het beroep is gericht tegen een boete, vindt een dergelijke toerekening alleen niet plaats als aannemelijk is dat eiser in redelijkheid niet hoefde te twijfelen aan de fiscale aanvaardbaarheid van de mededelingen of adviezen van zijn gemachtigde (vergelijk HR 15 juli 1998, nr. 24 483, BNB 1988/270). Naar het oordeel van de rechtbank geldt het voorgaande ook voor nalatigheden van de gemachtigde waaronder, zoals hier het geval is, het niet tijdig instellen van beroep. Voor het aannemen van een uitzondering als hier genoemd, is echter niet voldoende de enkele stelling dat eiser zijn beroep in handen van zijn gemachtigde heeft gesteld in het vertrouwen dat zijn zaak goed behartigd werd. Ook anderszins is niet aannemelijk geworden dat deze nalatigheid niet aan eiser hoeft te worden toegerekend.
Uit het voorgaande volgt dat het beroep niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Dit brengt mee dat de rechtbank niet meer toekomt aan een inhoudelijke behandeling van het beroep.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De rechtbank verklaart het beroep niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan op 5 september 2006 en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. E.C.G. Okhuizen, rechter, in tegenwoordigheid van mr. J.J. Gankema, griffier.
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum:
- hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Arnhem (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem; dan wel
- beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag, mits de wederpartij daarmee schriftelijk instemt.
N.B. Bij het bestuursorgaan berust de bevoegdheid tot het instellen van beroep in cassatie niet bij de ambtenaar die de procedure voor de rechtbank heeft gevoerd.
Bij het instellen van hoger beroep dan wel beroep in cassatie dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie.
Bij het instellen van beroep in cassatie dient daarnaast in acht te worden genomen dat bij het beroepschrift een schriftelijke verklaring van de wederpartij wordt gevoegd, inhoudende dat wordt ingestemd met het instellen van beroep in cassatie tegen de uitspraak van de rechtbank.