ECLI:NL:RBARN:2006:AY9011

Rechtbank Arnhem

Datum uitspraak
19 juli 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
125903
Instantie
Rechtbank Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot schadevergoeding wegens gederfde winst en kosten door annulering van staalorders

In deze civiele zaak, behandeld door de Rechtbank Arnhem, is de eiseres, Skoda Kovarny, een vennootschap naar Tsjechisch recht, betrokken in een geschil met de gedaagde, B. van Dijk Jr. Staalhandelmaatschappij B.V. De zaak betreft een vordering tot schadevergoeding die voortvloeit uit de annulering van staalorders door Skoda, wat heeft geleid tot gederfde winst voor Van Dijk. De rechtbank heeft in een tussenvonnis van 1 maart 2006 reeds overwogen dat Van Dijk de gelegenheid heeft gekregen om nadere bescheiden over te leggen met betrekking tot de door haar gevorderde schade, specifiek de schadeposten die betrekking hebben op het geleden verlies en de gederfde toekomstige winst.

De rechtbank heeft vastgesteld dat Van Dijk onvoldoende bewijs heeft geleverd dat haar afnemers daadwerkelijk dekkingskopen hebben gedaan bij andere leveranciers tegen hogere prijzen. De rechtbank heeft ook overwogen dat de afnemers van Van Dijk, die als 'voorraad houdende' handelaren worden gekarakteriseerd, niet per definitie gedwongen waren om dekkingskopen te doen. De rechtbank heeft de vordering van Van Dijk op dit punt afgewezen, omdat zij niet voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat haar afnemers schade hebben geleden als gevolg van de annulering van de orders door Skoda.

In de eindbeslissing heeft de rechtbank geoordeeld dat Skoda gehouden is om de schade te vergoeden die Van Dijk heeft geleden door het niet kunnen uitleveren van staal aan haar afnemers. De rechtbank heeft de schadeposten beoordeeld en vastgesteld dat de vordering van Van Dijk tot een bedrag van € 68.051,-- toewijsbaar is. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de vordering van Skoda tot betaling van een bedrag van € 90.206,84, vermeerderd met wettelijke rente, toewijsbaar is. De kosten van de procedure zijn toegewezen aan de in het ongelijk gestelde partij, Skoda, met uitzondering van de kosten van het conservatoire beslag dat door Skoda is gelegd.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK ARNHEM
Sector civiel recht
zaaknummer / rolnummer: 125903 / HA ZA 05-682
Vonnis van 19 juli 2006
in de zaak van
de vennootschap naar Tsjechisch recht
SKODA KOVARNY,
gevestigd te Plzen, Tsjechië,
eiseres in conventie,
verweerster in (voorwaardelijke) reconventie,
procureur mr. H. van Ravenhorst,
advocaat mr. W.A.J. Hagen,
beiden te Arnhem,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
B. VAN DIJK JR. STAALHANDELMAATSCHAPPIJ B.V.,
tevens handelende onder de naam Van Dijk Staal,
gevestigd te Arnhem,
kantoorhoudende te Heteren, gemeente Overbetuwe,
gedaagde in conventie,
eiseres in (voorwaardelijke) reconventie,
procureur mr. J.C.N.B. Kaal,
advocaat mr. H.C.M. van Haastert,
beiden te Arnhem.
De procedure
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 1 maart 2006,
- de akte van Skoda met een productie,
- de akte van Van Dijk met producties,
- de akte van Skoda,
Ten slotte is vonnis bepaald.
De verdere beoordeling van het geschil in conventie en in (voorwaardelijke) reconventie
1. Gebleven wordt bij hetgeen in het tussenvonnis van 1 maart 2006 is overwogen en beslist.
In dat vonnis was aan Van Dijk de gelegenheid gegeven nadere bescheiden over te leggen in verband met de door haar gevorderde schade voor zover die betrekking heeft op het geleden verlies (de schadepost sub II) en de gederfde toekomstige winst (de schadepost sub III).
De schadepost sub II
2. Deze schade heeft betrekking op de schade die de afnemers van Van Dijk hebben geleden omdat zij als gevolg van het annuleren van de orders door Skoda dekkingskopen bij andere leveranciers (dan Van Dijk) hebben moeten doen tegen hogere prijzen dan Van Dijk berekende en zij die schade vervolgens (willen) doorberekenen aan Van Dijk. Van Dijk heeft gesteld dat afnemers ter zake daarvan reeds tot een bedrag van € 226.599,97 claims bij haar hebben ingediend en ter staving daarvan overgelegd de in het tussenvonnis van 1 maart 2006 onder 19.a t/m g genoemde bescheiden. Aan Van Dijk was, gelet op het daartegen door Skoda opgeworpen verweer (rechtsoverweging 21 in het laatste tussenvonnis) de gelegenheid gegeven de onderliggende stukken van die onder 19 a t/m c en 19 e t/m g bedoelde bescheiden over te leggen, dat wil zeggen, de orders van de afnemers aan de desbetreffende leveranciers en de orderbevestigingen.
3. Van Dijk heeft die onderliggende bescheiden niet overgelegd. Zij heeft daarvoor aangevoerd dat haar afnemers uitsluitend “voorraad houdende” handelaren zijn die niet voor specifieke projecten inkopen, hetgeen betekent dat deze afnemers continue hun voorraadpositie bewaken en regelmatig (meestal wekelijks) de als gevolg van een voortdurende verkoop uit voorraad afnemende hoeveelheid staal middels inkoop weer aanvullen. Omdat tussen het moment van het plaatsen van hun order bij Van Dijk (die op haar beurt weer bij Skoda bestelde) en de annulering ervan vele maanden liggen, is als gevolg van de permanente verkoop van deze afnemers uit voorraad de hoeveelheid en specificatie niet (volledig) inzichtelijk en één op één te koppelen aan de geannuleerde orders. Uit het feit dat de afnemers hun onderneming op regelmatige wijze voerden/voeren volgt evenwel, volgens Van Dijk, “per definitie” dat zij het geannuleerde staal elders hebben moeten inkopen tegen - gelet op de ontwikkeling van de marktprijzen - hogere prijzen.
4. Het is, zoals al in het laatste tussenvonnis is overwogen, waarschijnlijk dat de afnemers van Van Dijk dekkingskopen hebben moeten doen, maar zeker is het niet. Mede omdat Van Dijk de in het tussenvonnis onder 19 bedoelde bescheiden had overgelegd, waaruit volgt dat de afnemers Van Dijk aanspreken voor door hen gedane concrete dekkingskopen (concrete hoeveelheden tegen concrete prijzen) heeft de rechtbank, met het oog op het daartegen door Skoda gevoerde verweer, gevraagd de onderliggende bescheiden daarvan in het geding te brengen. Ook als juist zou zijn dat de desbetreffende afnemers van Van Dijk uitsluitend “voorraad houdende” handelaren zijn - Van Dijk heeft dat overigens niet eerder gesteld - valt niet in te zien waarom zij niet in staat zouden zijn bescheiden over te leggen waaruit blijkt dat zij in de periode na het in gebreke blijven van Van Dijk elders soortgelijk staal in soortgelijke hoeveelheden hebben ingekocht tegen bepaalde - hogere - prijzen. Het ligt ook voor de hand om aan te nemen dat Van Dijk, als hij daadwerkelijk door die afnemers zal worden aangesproken, die bescheiden ter verificatie zal willen zien. Dat het voor Van Dijk niet mogelijk is de onderliggende bescheiden van deze concrete dekkingskopen in het geding te brengen is, in dat licht bezien, niet te begrijpen.
Het enkele feit dat het hier gaat om “voorraad houdende” handelaren, zoals door Van Dijk is geschetst en hiervoor onder 3 is weergegeven, is onvoldoende om aan te nemen dat de afnemers “per definitie” de dekkingskopen hebben moeten doen. De mogelijkheid bestaat immers dat dergelijke ondernemingen hun voorraden laten fluctueren en om verschillende redenen (afhankelijk bijvoorbeeld de hoogte van de prijzen, de vraag naar staal, de financiële positie van de onderneming zelf etc.) op het ene moment een grotere voorraad willen aanhouden dan op het andere moment. Het valt dan ook niet uit te sluiten dat de afnemers van Van Dijk de geannuleerde orders niet hebben gecompenseerd of hebben willen compenseren door dekkingskopen.
5. De conclusie is dat Van Dijk onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat haar afnemers de hiervoor bedoelde dekkingskopen hebben gedaan. Voor het overige heeft Van Dijk geen feiten of omstandigheden aangevoerd die, indien bewezen, tot een ander oordeel zouden kunnen leiden. Voor een bewijsopdracht op dit punt is daarom geen plaats. De vordering van Van Dijk op dit onderdeel moet dan ook worden afgewezen. Hetgeen Skoda daartegen verder nog heeft opgeworpen kan onbesproken blijven.
De schadepost sub III
6. Deze schade heeft betrekking op de door van Dijk gederfde toekomstige winst omdat haar afnemers, aan wie Van Dijk als gevolg van de toerekenbare tekortkoming van Skoda niet kon leveren, geen zaken meer met haar willen doen. Die schade heeft Van Dijk gefixeerd op één jaar winstderving, gebaseerd op de cijfers over de jaren 2001 en 2002.
7. Door de rechtbank is in het laatste tussenvonnis (in de rechtsoverwegingen 24 t/m 27) overwogen dat uit de door Van Dijk overgelegde producties 12 en 13 genoegzaam volgt dat de afnemers [betrokkenen] geen orders meer bij Van Dijk hebben willen plaatsen omdat Van Dijk hen niet heeft kunnen leveren als gevolg van de annulering van de orders door Skoda, waarna zonder voorbehoud is beslist dat Skoda gehouden is de daaruit voortvloeiende schade “voor zover die betrekking heeft op de afnemers [betrokkenen], te vergoeden”.
8. Dat is een eindbeslissing waarop de rechtbank niet meer mag terugkomen behoudens nauwkeurig aan te geven omstandigheden die het onaanvaardbaar zouden maken dat de rechtbank daaraan gebonden zou zijn (HR 14 december 2001 NJ 2002, 57).
Van Dijk heeft gesteld dat ook andere afnemers dan [betrokkenen] geen zaken meer met haar willen doen, maar dat zij niet bereid zijn daarover een brief te schrijven. Het niet meer bestellen van staal door die afnemers kan volgens Van Dijk worden afgeleid uit het feit dat zij nadien, nadat Skoda de orders van Van Dijk had geannuleerd, niets meer bij Van Dijk hebben besteld, terwijl zij dat voorheen wèl trouw hebben gedaan.
Dat zijn evenwel geen omstandigheden in vorenbedoelde zin. Het laat immers onverlet de mogelijkheid dat deze afnemers (ook) om andere redenen geen bestellingen meer bij Van Dijk plaatsen. Juist is wel, zoals Van Dijk in dit verband nog heeft aangevoerd, dat in het tussenvonnis niet is ingegaan op de brief van afnemer [betrokkene] aan Van Dijk d.d. 4 februari 2004 (onderdeel van productie 13). Anders dan Van Dijk meent valt in die brief evenwel niet te lezen dat Wittfeld geen orders meer wil plaatsen bij Van Dijk als gevolg van de annulering van de orders door Skoda. Integendeel. In die brief verzoekt Wittfeld slechts aan Van Dijk een eerder door haar (kennelijk in 2002) geplaatste order alsnog uit te voeren.
9. Skoda is in haar laatste akte blijven betwisten dat leveranciers van Van Dijk, waaronder [betrokkenen], na maart 2003 geen orders meer bij Van Dijk hebben geplaatst. Zij heeft bovendien, wederom, opgeworpen dat Van Dijk deze schade had kunnen voorkomen door haar afnemers te betalen. Dat een en ander heeft Skoda eerder in de procedure aangevoerd. De rechtbank heeft in het laatste tussenvonnis zonder voorbehoud beslist dat die verweren niet opgaan (rechtsoverweging 27). Ook dat is een eindbeslissing waarop de rechtbank niet meer mag terugkomen behoudens de hiervoor genoemde omstandigheden. De door Skoda aangevoerde omstandigheden
-dat er omstreeks maart 2003 op grond van de toerekenbare tekortkoming van Skoda nog geen conflict kon bestaan tussen Van Dijk en haar afnemers en
-dat Van Dijk haar afnemers had kunnen betalen omdat zij de betaling aan Skoda betreffende eerdere staalleveranties tot een bedrag van € 263.058,80 had opgeschort,
zijn daarvoor onvoldoende en zijn overigens ook ongenoegzaam om tot een ander inhoudelijk oordeel te hebben kunnen leiden. Dat leidt ertoe dat deze verweren niet opgaan. Er is al met al geen aanleiding van de onder 6 bedoelde bindende eindbeslissing terug te komen.
10. Beoordeeld moet dus worden hoeveel toekomstige winst Van Dijk heeft gederfd omdat [betrokkenen] geen orders meer bij Van Dijk hebben willen plaatsen om redenen zoals hiervoor bedoeld. Aan Van Dijk was in dat verband verzocht over te leggen een overzicht van de verkopen van gesmeed staal aan deze beide afnemers over de jaren 2001 t/m 2004, waaruit de verkochte hoeveelheden/prijzen volgen alsmede de daaruit telkens in het desbetreffende jaar behaalde winst, alsmede de daarbij behorende onderliggende bescheiden, eventueel geconsolideerd.
11. Van Dijk heeft (als producties 19 en 20) overgelegd overzichten van verkopen van gesmeed staal aan haar afnemers, waaronder [betrokkenen]. Daarin valt te lezen welke hoeveelheden staal Van Dijk in de periode van januari 2001 t/m maart 2003 aan (onder meer) Hoselmann en Stahlschmidt heeft verkocht en geleverd. Verder zijn daarin vermeld de in- en verkoopprijzen van het staal, de kosten per transactie, en de uit die transacties behaalde winst. De onderliggende bescheiden van al die transacties heeft Van Dijk overgelegd als productie 21.
12. Skoda heeft de uit de overzichten en onderliggende bescheiden blijkende verkopen van Van Dijk aan [betrokkenen] wat betreft de hoeveelheden staal en de in- en verkoopprijzen daarvan niet betwist, zodat van de juistheid daarvan kan worden uitgegaan. Skoda heeft alleen opgeworpen dat in die overzichten “zonder enige onderbouwing (is) aangegeven wat de marge zou zijn die op de desbetreffende verkopen is behaald” en dat “de kosten die daarbij worden opgevoerd (...) op geen enkele wijze inzichtelijk (zijn) gemaakt”.
In die redenering kan de rechtbank Skoda niet volgen. Uit hetgeen in het tussenvonnis van 1 maart 2006 met betrekking tot de “schadepost sub I” (de winst die Van Dijk heeft gederfd in verband met het niet kunnen uitleveren van het staal aan haar afnemers als gevolg van de door Skoda geannuleerde overeenkomsten) is overwogen volgt dat de kosten bestaan uit vrachtkosten en algemene (overhead) kosten. Wat betreft de vrachtkosten is overwogen en beslist dat moet worden uitgegaan van de door Van Dijk berekende vrachtkosten. Die kosten waren vermeld op de door Van Dijk als productie 7 overgelegde tabel “Frachtkosten”, waaruit blijkt dat de vrachtkosten voor leveranties aan Stahlschmidt € 27,29 per ton bedragen en voor Hoselmann € 26,04 per ton.
In de thans door Van Dijk overgelegde overzichten is, zoals overwogen, per transactie vermeld wat de totaalkosten bedragen. De vrachtkosten kunnen daaruit worden gedestilleerd door de verkochte hoeveelheid te vermenigvuldigen met € 27,29 of € 26,04 per ton. Wat dan resteert zijn de algemene (overhead) kosten. Dat betekent dat niet gezegd kan worden dat Van Dijk haar kosten niet of onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt. Ook de behaalde marge per transactie is dan inzichtelijk, te weten de verkoopprijs minus de inkoopprijs minus de kosten. Gelet op de aldus per transactie gespecificeerde opgaven van Van Dijk heeft Skoda niet met deze blote betwisting van de door Van Dijk opgegeven kosten/marge kunnen volstaan. Zij had tenminste moeten aangeven met betrekking tot welke transacties en tot welke bedragen de door Van Dijk in de specificatie opgevoerde kosten niet juist waren en waarom niet. Nu zij dat niet heeft gedaan zal de specificatie, als onvoldoende weersproken, worden gebruikt als richtlijn voor de vaststelling van de schade. Uit de overzichten kan worden afgeleid dat de winst, voor zover het gaat om de verkopen aan [betrokkenen], in de periode van januari 2001 tot en met maart 2003 uitkomt op een gemiddelde van € 68.051,-- op jaarbasis. De vordering van Van Dijk is tot dat bedrag toewijsbaar.
13. Het verweer van Skoda dat deze vordering moet worden afgewezen omdat het Tsjechisch recht een vordering voor vergoeding van misgelopen toekomstige winst, te berekenen aan de hand van resultaten over het verleden, niet kent, gaat niet op, reeds
omdat deze vordering moet worden beoordeeld naar de regels van het Weens Koopverdrag. Daarin is in artikel 74 bepaald dat ook gederfde winst die wordt geleden als gevolg van een toerekenbare tekortkoming voor vergoeding in aanmerking komt tot het bedrag van de schade die de partij die in de nakoming is tekort geschoten bij het sluiten van de overeenkomst voorzag of had behoren te voorzien als mogelijk gevolg van de tekortkoming. In het laatste tussenvonnis is op dat punt reeds overwogen en beslist dat onder de omstandigheden als geschetst voor Skoda voorzienbaar was dat Van Dijk in de toekomst winst zou derven omdat haar handelsrelatie met de afnemers zou kunnen worden verstoord (rechtsoverweging 27).
14. Hetgeen hiervoor en in het tussenvonnis van 1 maart 2006 is overwogen leidt tot de conclusie dat het door Van Dijk in conventie gedane beroep op verrekening slaagt tot een bedrag van (€ 104.800,96 + € 68.051,- - =) € 172.851,96. Skoda heeft in dit verband nog opgeworpen dat een beroep op verrekening naar Tsjechisch recht niet mogelijk is, maar in het laatste tussenvonnis (rechtsoverweging 6) had de rechtbank op dat punt reeds zonder voorbehoud beslist dat en waarom in dit geval verrekening moet plaatsvinden. Skoda heeft in het geheel geen feiten of omstandigheden aangevoerd die tot een ander oordeel nopen.
15. Met betrekking tot de gevorderde rente wordt het volgende overwogen. Skoda heeft zich in haar laatste akte, in afwijking van hetgeen zij in de dagvaarding had gesteld, nader op het standpunt gesteld dat Van Dijk sedert 18 april 2003 in verzuim was met de betaling van de facturen waarop de vordering van Skoda in de conventie betrekking heeft. Skoda heeft evenwel geen bescheiden overgelegd waaruit dat blijkt. Aan het aanbod van Skoda dat alsnog te willen doen moet worden voorbijgegaan. Van een partij die zich beroept op schriftelijke bescheiden mag worden verlangd dat zij die meteen overlegt en niet volstaat met de mededeling dat zij bereid is dat te doen. Skoda in dit stadium van de procedure de gelegenheid daartoe alsnog geven verdraagt zich niet met een goede procesorde.
Dat betekent dat de datum waarop Van Dijk in verzuim is gekomen niet kan worden vastgesteld, zodat de door Skoda gevorderde wettelijke handelsrente eerst toewijsbaar is vanaf de datum van dagvaarding.
Van Dijk heeft geen rente gevorderd over de door haar in reconventie gevorderde schadevergoeding.
16. De conclusie is dat de vordering van Skoda toewijsbaar is tot een bedrag van (€ 263.058,80 - € 172.851,96 =) € 90.206,84, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 8 april 2005 tot aan de dag der algehele voldoening.
17. De door Skoda gevorderde buitengerechtelijke kosten ad € 4.000,-- moeten worden afgewezen. Dat die kosten zijn gemaakt voor de inning van de vordering van Skoda heeft Van Dijk betwist; zij heeft aangevoerd slechts één brief van Skoda te hebben ontvangen. Het had op de weg van Skoda gelegen te stellen welke werkzaamheden daartoe zijn verricht en welke kosten daarmee gemoeid zouden zijn geweest waarvoor een proceskostenveroordeling geen vergoeding pleegt in te sluiten. Dat heeft zij niet gedaan, bij gebreke waarvan dit deel van de vordering moet worden afgewezen.
18. Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat de vordering van Van Dijk in reconventie, voor zover die het bedrag dat zij mag verrekenen met de vordering van Skoda te boven gaat, moet worden afgewezen.
19. Skoda zal, als de overwegend in het ongelijk gestelde partij, in de kosten van de procedure in de conventie worden veroordeeld, met uitzondering van de kosten van het door haar ten laste van Van Dijk gelegde conservatoire beslag, dat met inachtneming van de wettelijke formaliteiten en termijnen is gelegd. Skoda heeft immers (nog) een vordering op Van Dijk, zodat moet worden geoordeeld het beslag terecht is gelegd. De kosten daarvan behoren dan ook voor rekening van Van Dijk te komen.
Als de in het ongelijk gestelde partij zal Van Dijk de kosten van de procedure in reconventie moeten dragen.
De beslissing
De rechtbank
in conventie
veroordeelt Van Dijk aan Skoda tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen een bedrag van € 90.206,84 (negentigduizend tweehonderdzes euro en vierentachtig eurocent), te vermeerderen met de wettelijke handelsrente daarover vanaf 8 april 2005 tot aan de datum der algehele voldoening,
veroordeelt Skoda in de kosten van de procedure, tot aan deze uitspraak aan de zijde van Van Dijk bepaald op € 6.000,-- wegens salaris van de procureur en op € 4.584,-- wegens vast recht,
veroordeelt Van Dijk in de kosten van het door Skoda gelegde conservatoire beslag, bepaald op € 2.000,-- wegens salaris procureur en op € 324,36 wegens verschotten
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
wijst af het meer of anders gevorderde,
in reconventie
wijst de vordering van Van Dijk af,
veroordeelt Van Dijk in de kosten van de procedure, tot aan deze uitspraak aan de zijde van Skoda bepaald op € 3.000,-- wegens salaris van de procureur,
Dit vonnis is gewezen door mr. R.J.B. Boonekamp en in het openbaar uitgesproken op 19 juli 2006.
coll.: ED