RECHTBANK ARNHEM
Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer
Procedurenummer: AWB 05/2205 IB en 05/2206 WAZ
Uitspraakdatum: 6 juni 2006
Uitspraak als bedoeld in artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[X],
woonachtig te [Z], Duitsland,
eiser,
[gemachtigde],
de inspecteur van de Belastingdienst [te P],
verweerder,
[gemachtigde].
1. Ontstaan en loop van het geding
Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2002 een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (aanslagnummer [a]) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 38.264. Daarnaast heeft verweerder aan eiser voor het jaar 2002 een aanslag premie wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (hierna: WAZ) (aanslagnummer [b]) opgelegd naar een premie-inkomen van € 37.372.
Bij afzonderlijke uitspraken op bezwaar van 18 mei 2005 heeft verweerder de aanslagen gehandhaafd.
Eiser heeft tegen deze uitspraken op bezwaar beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn telkens in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 april 2006 te Arnhem. Eiser was met voorafgaande kennisgeving niet ter zitting vertegenwoordigd. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door [gemachtigde].
Eiser woont in Duitsland en drijft daar als zelfstandige een onderneming.
Eiser werkt tevens in Nederland als directeur van [A] B.V. (hierna: de BV), waarin hij alle aandelen houdt. In 2002 heeft eiser voor deze werkzaamheden een salaris genoten van € 37.372. Dit salaris is op grond van de Nederlandse wetgeving in Nederland onderworpen aan de heffing van inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen.
Naar Nederlands recht is eiser voorts verzekerd krachtens de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (hierna: WAZ).
In geschil is of eiser voor het jaar 2002 in Nederland premieplichtig is voor de volksverzekeringen en de WAZ.
4. Beoordeling van het geschil
De door eiser in Nederland verrichte werkzaamheden als directeur-grootaandeelhouder worden voor de toepassing van de heffing van premie volksverzekeringen naar Nederlands recht aangemerkt als in loondienst verricht (vgl. HR 2 juni 1997, BNB 1997/309). Onder de WAZ worden deze werkzaamheden aangemerkt als niet in loondienst te zijn verricht (vgl. HR 14 februari 2003, BNB 2003/141).
Voor de toepassing van Verordening (EEG) 1408/71 van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 14 juni 1971 (hierna: de Verordening) worden de in Duitsland verrichte werkzaamheden aangemerkt als anders dan in loondienst te zijn uitgeoefend.
In artikel 14 quater, letter a, van de Verordening is, voor zover van belang, bepaald dat een persoon die gelijktijdig werkzaamheden in loondienst op het grondgebied van een lidstaat en werkzaamheden anders dan in loondienst op het grondgebied van een andere lidstaat uitoefent, slechts onderworpen is aan de socialezekerheidswetgeving van de lidstaat waar hij de werkzaamheden in loondienst uitoefent.
In 1999 is voor wat betreft de toepassing van de Nederlandse wetgeving een aanpassing op bijlage VI bij de Verordening aangebracht door opneming van de volgende bepaling:
“Degene die in Nederland werkzaamheden anders dan in dienstbetrekking verricht ten behoeve van een vennootschap waarin hij, in de zin van de Nederlandse wetgeving, een “aanmerkelijk belang” heeft (d.w.z. een belang dat recht geeft op tenminste 50% van het stemrecht), wordt voor de toepassing van de bepalingen van titel II van de Verordening beschouwd als iemand die activiteiten in loondienst uitoefent.”
Deze wijziging is op 1 september 1999 van kracht geworden.
Tussen partijen is niet in geschil dat eiser op grond van voornoemde aanpassing van bijlage VI voor de toepassing van de Verordening in het onderhavige jaar voor zijn in Nederland verrichte werkzaamheden dient te worden aangemerkt als iemand die activiteiten in loondienst uitoefent. Wel heeft eiser, naar de rechtbank begrijpt, betoogd dat deze aanpassing in strijd is met het EG-Verdrag. Eiser heeft deze stelling echter niet nader toegelicht. Wat daarvan verder zij, de rechtbank stelt vast dat de wijziging niet anders dan met instemming van de overige lidstaten tot stand kon komen. Nu kennelijk geen van de lidstaten zich heeft verzet tegen de door Nederland voorgestane aanpassing van bijlage VI, neemt de rechtbank aan dat dit kennelijk is geschied overeenkomstig datgene waarvoor de bijlage is bedoeld. Eisers betoog treft derhalve geen doel.
Voornoemde aanpassing van bijlage VI betekent dat door toepassing van artikel 14 quater, letter a, van de Verordening, over het in het onderhavige jaar door eiser genoten inkomen in Nederland premie WAZ en premie volksverzekeringen kan worden geheven.
Daarnaast heeft nog het volgende te gelden.
Uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 30 januari 1997, BNB 1997/308 (De Jaeck), volgt dat voor de toepassing van de Verordening voor de uitleg van de begrippen werknemer en zelfstandige het nationale recht van de lidstaat op het grondgebied waarvan de werkzaamheden worden uitgeoefend, beslissend is. Verder volgt uit het arrest dat – anders dan in het arrest HvJ EG 27 juni 1996, BNB 1996/350 (Asscher) is beslist voor de uitleg van deze begrippen voor de toepassing van het EG-Verdrag – deze begrippen voor de toepassing van de Verordening geen autonome communautaire betekenis hebben.
De rechtbank leidt uit dit arrest, dat zag op een geval van een persoon die wat betreft zijn woonplaats, aard en plaats van zijn werkzaamheden in omstandigheden verkeerde die vergelijkbaar zijn met die van eiser, af dat de kwalificatie naar Nederlands recht van de door eiser verrichte werkzaamheden doorwerkt naar de toepassing van de Verordening. Blijkens het eerdergenoemde arrest van de Hoge Raad van 14 februari 2003, BNB 2003/141 werkt de nationale kwalificatie ook dan door naar de toepassing van de Verordening indien dit – als gevolg van de omstandigheid dat een persoon voor dezelfde werkzaamheden krachtens de nationale wetgeving zowel als werknemer als als zelfstandige wordt beschouwd - ertoe leidt dat de betrokken persoon voor risico’s die worden verzekerd door een of meer socialezekerheidswetten niet, en voor risico’s die worden verzekerd door een of meer andere socialezekerheidswetten wel verzekerd is in de lidstaat waar de betrokken werkzaamheden worden uitgeoefend. Dit betekent dat indien, zoals in het onderhavige geval, naar de uitlegging van het Nederlands recht de werkzaamheden van de directeur-grootaandeelhouder voor de ene socialezekerheidswet worden aangemerkt als niet in loondienst te zijn verricht (werknemersverzekeringen en WAZ), en voor de andere socialezekerheidswet (volksverzekeringen) worden aangemerkt als wel in loondienst te zijn verricht, deze tweeledige kwalificatie in beginsel doorwerkt naar de toepassing van de Verordening. Voor zover eiser heeft betoogd dat nu hij in Nederland niet is verzekerd voor de werknemersverzekeringen, en derhalve zijn werkzaamheden in Nederland als zelfstandige heeft verricht, deze kwalificatie voor de toepassing van de Verordening ook doorwerkt naar de andere socialezekerheidswetten, faalt zijn betoog.
Nu behalve op grond van bijlage VI van de Verordening ook naar Nederlands recht de werkzaamheden van directeur-grootaandeelhouder voor de toepassing van de volksverzekeringen worden aangemerkt als in loondienst verricht, en naar Duits recht de in Duitsland verrichte werkzaamheden worden aangemerkt als anders dan in loondienst uitgeoefend, zijn op grond van artikel 14 quater, letter a, van de Verordening, de in het onderhavige jaar door eiser genoten inkomsten ook op basis hiervan in Nederland onderworpen aan de premieheffing volksverzekeringen.
Het beroep dient derhalve ongegrond te worden verklaard.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan op 6 juni 2006 en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. A.J.H. van Suilen, voorzitter, en mrs. J.H.M. Delnooz-Engels en E.C.G. Okhuizen, rechters, in tegenwoordigheid van drs. R.P.M. Lemmen, griffier.
De griffier, De voorzitter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum:
- hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Arnhem (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem;
dan wel
- beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag, mits de wederpartij daarmee schriftelijk instemt.
N.B. Bij het bestuursorgaan berust de bevoegdheid tot het instellen van beroep in cassatie niet bij de ambtenaar die de procedure voor de rechtbank heeft gevoerd.
Bij het instellen van hoger beroep dan wel beroep in cassatie dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie.
Bij het instellen van beroep in cassatie dient daarnaast in acht te worden genomen dat bij het beroepschrift een schriftelijke verklaring van de wederpartij wordt gevoegd, inhoudende dat wordt ingestemd met het instellen van beroep in cassatie tegen de uitspraak van de rechtbank.