ECLI:NL:RBARN:2006:AX4437

Rechtbank Arnhem

Datum uitspraak
4 mei 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 05/719
Instantie
Rechtbank Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overgang van bedrijfsgebouwen en ondergrond van ondernemingsvermogen naar privé-vermogen en het vertrouwensbeginsel

In deze zaak heeft de Rechtbank Arnhem op 4 mei 2006 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een agrarisch ondernemer, en de inspecteur van de Belastingdienst. Eiser had in 2000 zijn onderneming gestaakt en was in geschil met de Belastingdienst over de berekening van de stakingswinst. De rechtbank heeft vastgesteld dat de onroerende zaken die tot het ondernemingsvermogen behoorden, bij de staking naar het privé-vermogen zijn overgegaan. Eiser stelde dat er rekening gehouden moest worden met een waardedruk vanwege duurzame zelfbewoning, terwijl de Belastingdienst dit betwistte. De rechtbank oordeelde dat eiser aannemelijk had gemaakt dat de waardedruk van toepassing was en dat de Belastingdienst in eerdere taxatierapporten ook deze waardedruk had toegepast. De rechtbank heeft het beroep van eiser gegrond verklaard, de uitspraken op bezwaar vernietigd en de aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen herroepen. Eiser's belastbaar inkomen werd vastgesteld op € 23.585. Tevens werd de Belastingdienst veroordeeld in de proceskosten van eiser en moest het betaalde griffierecht worden vergoed. De rechtbank benadrukte dat het vertrouwensbeginsel in deze zaak een belangrijke rol speelde, aangezien eiser erop mocht vertrouwen dat zijn aangifte op dezelfde wijze zou worden behandeld als in vergelijkbare gevallen voor de beleidswijziging.

Uitspraak

RECHTBANK ARNHEM
Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer
Procedurenummer: AWB 05/719
Uitspraakdatum: 4 mei 2006
Uitspraak als bedoeld in artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[X], wonende te [Z], eiser,
en
de inspecteur van de Belastingdienst [te P], verweerder.
1. Ontstaan en loop van het geding
Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2000 een aanslag (aanslagnummer [ ]) inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen en een aanslag (aanslagnummer [ ]) premie ziekenfondsverzekering opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen van f 62.350.
Verweerder heeft bij uitspraken op bezwaar van 2 februari 2005 de aanslagen gehandhaafd.
Eiser heeft daartegen bij brief van 14 maart 2005, ontvangen bij de rechtbank op 15 maart 2005, beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Eiser heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan verweerder.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 augustus 2005 te Arnhem.
Namens eiser is daar verschenen [gemachtigde]. Namens verweerder is verschenen [gemachtigde].
Aangezien het onderzoek niet volledig is geweest heeft de rechtbank het onderzoek ter zitting geschorst en eiser in de gelegenheid gesteld nadere stukken in te dienen.
Bij brief van 19 september 2005 heeft eiser nadere stukken ingediend. Bij brieven van 4 oktober 2005 en 7 november 2005 heeft verweerder een reactie ingediend.
Het nadere onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 maart 2006.
Namens eiser is daar verschenen [gemachtigde]. Namens verweerder is verschenen [gemachtigde].
De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek ter zitting gesloten.
2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast.
Eiser heeft een agrarische onderneming, rundveehouderij en akkerbouw, geëxploiteerd. De onderneming is per 31 december 2000 gestaakt. De rechtsvorm van de onderneming is een (man-vrouw) maatschap.
De tot het ondernemingsvermogen behorende onroerende zaken zijn bij gelegenheid van de staking naar het privé-vermogen overgegaan, te weten:
- woning en opstallen
- ondergrond woning
- stallen
- ondergrond bedrijfsgebouwen en erf.
In verband met de bedrijfsbeëindiging heeft een taxatie plaatsgevonden door [A], taxateur belastingdienst ondernemingen en [B], makelaar/taxateur [C]-makelaardij. Op 24 oktober 2001 hebben zij gezamenlijk een taxatierapport uitgebracht. Hieruit blijkt de volgende waardering:
WEV WEVAB
- ondergrond woning 1000 m2 f 280.000 f 120.000
- woning (900 m3) inclusief f 270.000
te slopen opstallen
- ondergrond bedrijfsgebouwen en
erf 3000 m2 f 180.000 f 90.000
- bouwkavel f 325.000 f 30.000
Totaal f 1.055.000 f 240.000
Eiser heeft bij de berekening van de stakingswinst de getaxeerde waarden tot uitgangspunt genomen, onder aftrek van een waardedruk van 35% vanwege duurzame zelfbewoning en zelfgebruik. Die waardedruk is door verweerder ten aanzien van de ondergrond bedrijfsgebouwen en erf niet geaccepteerd. De correctie betreft f 31.500, waarvan de helft, te weten f 15.750, op het aangegeven belastbaar inkomen van eiser is aangebracht. De andere helft is op het aangegeven belastbaar inkomen van zijn echtgenote aangebracht.
3. Geschil
In geschil is het antwoord op de vraag of verweerder de stakingswinst juist heeft berekend. Meer in bijzonder is in geschil of:
1. bij het bepalen van de stakingswinst als gevolg van de overgang van het bedrijfsvermogen naar privé-vermogen van de ondergrond bedrijfsgebouwen en erf rekening moet worden gehouden met een waardedruk vanwege duurzame zelfbewoning/zelfgebruik zoals eiser bepleit, dan wel dat met een dergelijke waardedruk geen rekening moet worden gehouden zoals verweerder stelt;
2. eiser terecht een beroep heeft gedaan op het vertrouwens- en gelijkheidsbeginsel.
4. Beoordeling van het geschil
Indien bij de staking van een onderneming onroerende zaken van het ondernemingsvermogen naar het privé-vermogen worden overgebracht, dient in beginsel het verschil tussen de waarde in het economisch verkeer en de boekwaarde tot de stakingswinst in het betreffende jaar te worden gerekend.
Wanneer een door de ondernemer bewoonde woning overgaat naar privé, dient de waarde bij overgang te worden gesteld op de waarde in bewoonde staat mits sprake is van min of meer duurzame zelfbewoning (vgl. Hoge Raad, 18 november 1959, BNB 1960/4). Onder woning dient naar het oordeel van de rechtbank te worden verstaan de woning tezamen met de delen die met de woning in bouwkundig opzicht een eenheid vormen.
Gebleken is dat op de woning een waardedruk van 35% gebaseerd op de staffel op grond van het Besluit van 16 mei 2001, nr. CPP2001/1381, BNB 2001/367, is toegepast.
Uit de uitspraken van de rechtbank van 21 februari 2006 (AWB 05/2009, gepubliceerd in LJN: AV 7740) en 22 februari 2006 (AWB 05/1724, gepubliceerd in LJN: AV 7745) volgt dat de rechtbank het standpunt van verweerder dat op bedrijfsopstallen en bedrijfsgronden in beginsel geen waardedruk wordt toegepast onderschrijft.
Eiser heeft echter een beroep gedaan op het vertrouwens- en gelijkheidsbeginsel door te stellen dat tot het najaar van 2003, indien in de taxatierapporten was vastgelegd dat het bedrijfserf met de bedrijfsopstallen niet apart verkoop- en/of verhuurbaar was, door verweerder de waardedruk ook werd toegepast op het bedrijfserf en de bedrijfsopstallen. Eiser heeft voorts betoogd dat door een omissie deze zinsnede niet in het taxatierapport van 24 oktober 2001 is opgenomen.
Eiser stelt dat door het thans gevoerde beleid, geen waardedruk op bedrijfsgebouwen en ondergrond, in zijn geval toe te passen aan deze wijziging van beleid terugwerkende kracht wordt verleend.
Verweerder heeft zich in het verweerschrift op het standpunt gesteld dat geen sprake is van een beleidswijziging.
De rechtbank stelt voorop dat eiser aannemelijk heeft gemaakt dat het niet-opnemen van de zinsnede “niet los verkoop- en verhuurbaar” in het taxatierapport van 24 oktober 2001 op een omissie berust. Dit kan ten eerste worden afgeleid uit de brief van makelaar [B] van 14 september 2005, waarin wordt gesteld dat in het algemeen bij taxatie met de belastingdienst een gebouw als apart verkoopbaar of verhuurbaar werd aangemerkt als de gebouwen aan de openbare weg lagen op enige afstand van de bedrijfswoning en hierdoor gemakkelijk door derden te bereiken waren zonder overlast voor de eigenaar. Hierbij is in aanmerking genomen dat deze makelaar daarvoor al opgemerkt heeft dat de gebouwen achter
de woning stonden en vanaf de openbare weg moeilijk bereikbaar waren. Overigens wordt ook opgemerkt dat een erf verhuren zonder gebouwen geen optie is.
Verder blijkt deze omissie ook uit de brief van de taxateur van de belastingdienst [A] van 10 oktober 2005, waarin deze verklaart dat volgens de gebruikelijke handelswijze in die tijd de twee resterende bijgebouwen, gelet op de oppervlakte, als niet afzonderlijk verkoop- en/of verhuurbaar zouden zijn aangemerkt.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser voorts aannemelijk gemaakt dat zowel op het moment van de staking (31 december 2000) als op het moment van de aangifte (20 februari 2002) in met eiser vergelijkbare gevallen nog een waardedruk werd toegepast op de bedrijfsopstallen en bedrijfsondergrond. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking de brief van de ambtenaar van de belastingdienst [D] van 18 maart 2004 waarin over de werkwijze van de belastingdienst het volgende wordt opgemerkt: “ In eerdere taxatierapporten werd in het verleden een standpunt ingenomen over al of niet los verhuur- en verkoopbaar. Indien in een taxatierapport was opgenomen, dat de bedrijfsgebouwen niet los verkoop- en verhuurbaar waren, dan werd waardedruk toegepast. Indien dit niet was opgenomen, dan was altijd uitgangspunt, dat de gebouwen tegen 100% moesten worden afgerekend.”
De rechtbank kan verweerder dan ook niet volgen in zijn betoog dat geen sprake is geweest van een beleidswijziging. De in voormelde brief beschreven werkwijze wijkt immers af van het thans gevoerde beleid, zoals weergegeven in het verweerschrift, waarin in geen enkel geval meer waardedruk wordt toegepast op bedrijfsopstallen en -ondergrond, omdat het criterium niet apart verkoop- of verhuurbaar niet meer relevant wordt geacht, aangezien dit reeds is verdisconteerd in het feit dat de onroerende zaken zijn gewaardeerd op de complexwaarde. Uit de brief van 18 maart 2004 blijkt immers duidelijk dat dit criterium voorheen wel relevant werd geacht. De rechtbank is dan ook van oordeel dat, indien het toepassen van de waardedruk op bedrijfsgebouwen en -ondergrond al niet op een welbewust beleid heeft berust, in ieder geval sprake is geweest van een zodanig bestendige gedragslijn dat eiser hieraan het vertrouwen heeft mogen ontlenen dat zijn aangifte op dezelfde wijze zou worden afgedaan, nu zowel het belastbare feit als de aangifte van voor deze wijziging dateren. Hieraan kan niet afdoen dat zijn aanslag eerst na deze beleidswijziging is geregeld, nog daargelaten of dit geheel aan eiser kan worden verweten.
Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat de correctie van f 15.750 op het belastbaar inkomen van eiser ten onrechte is aangebracht.
Verweerder heeft zich in het verweerschrift op het standpunt gesteld dat een gedeelte van de woning niet door eiser wordt bewoond en dat op dit gedeelte geen waardedruk wegens duurzame zelfbewoning kan worden toegepast. Hierbij beroept verweerder zich op het leerstuk van de interne compensatie.
De rechtbank stelt vast dat op het moment van de staking de moeder van eiser een zelfstandig gedeelte van de woning bewoonde. Uit het taxatierapport van 24 oktober 2001 blijkt immers dat dit woongedeelte bestaat uit een keuken, hal met toilet en douche, woonkamer en twee slaapkamers. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder terecht gesteld dat op dit gedeelte geen waardedruk kan worden toegepast, nu dit gedeelte niet in bouwkundig opzicht een eenheid vormt met de woning van eiser. Dit blijkt ook uit het feit dat de woning van eiser, zonder dit woongedeelte, in 2003 is verkocht aan de dochter van eiser.
De rechtbank zal dan ook het beroep van verweerder op de interne compensatie honoreren.
Nu eiser de waarde van dit woongedeelte, door verweerder gesteld op f 45.000, niet heeft betwist, gaat de rechtbank uit van het door verweerder gestelde te compenseren bedrag van
f 10.750, waarvan de helft (f 5.375) moet worden toegerekend aan de echtgenote van eiser.
Hieruit volgt dat op het belastbaar inkomen van eiser van f 62.350 een bedrag van f 10.375
(f 15.750 -/- f 5.375) in mindering moet worden gebracht, zodat het belastbaar inkomen dient te worden vastgesteld op f 51.975 (€ 23.585).
Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep gegrond te worden verklaard.
5. Proceskosten
In de omstandigheden van het geval vindt de rechtbank aan-lei-ding op grond van artikel 8:75 van de Awb verweerder te veroordelen in de kos-ten die eiser in verband met de behande-ling van het beroep redelij-kerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 805(1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, ½ punt voor het verschijnen ter nadere zitting, met een waarde per punt van € 322 en een wegingsfactor 1). De rechtbank wijst de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.
6. Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraken op bezwaar;
- herroept de aanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2000 en premie ziekenfondsverzekering 2000 en stelt het belastbaar inkomen van eiser vast op € 23.585 (f 51.975) en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraken op bezwaar;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten ten bedrage van € 805, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) die deze kosten aan eiser dient te vergoeden;
- gelast dat de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) het door eiser betaalde griffierecht van € 37 vergoedt.
Deze uitspraak is vastgesteld door mr. drs. L.B.M. Klein Tank, voorzitter, mr. M.C. van Well en mr. M.M. Bijker-Veen, rechters. De beslissing is in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van drs. R.P.M. Lemmen, griffier, op 4 mei 2006.
De griffier De voorzitter
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum:
- hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Arnhem (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem; dan wel
- beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag, mits de wederpartij daarmee schriftelijk instemt.
N.B. Bij het bestuursorgaan berust de bevoegdheid tot het instellen van beroep in cassatie niet bij de ambtenaar die de procedure voor de rechtbank heeft gevoerd.
Bij het instellen van hoger beroep dan wel beroep in cassatie dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie.
Bij het instellen van beroep in cassatie dient daarnaast in acht te worden genomen dat bij het beroepschrift een schriftelijke verklaring van de wederpartij wordt gevoegd, inhoudende dat wordt ingestemd met het instellen van beroep in cassatie tegen de uitspraak van de rechtbank.