ECLI:NL:RBARN:2006:AW7438

Rechtbank Arnhem

Datum uitspraak
20 april 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 05/3625
Instantie
Rechtbank Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aftrekbaarheid van rentekosten en valutaverliezen bij deelnemingen in derde landen

In deze zaak heeft de Rechtbank Arnhem op 20 april 2006 uitspraak gedaan in een geschil tussen [X] N.V. en de inspecteur van de Belastingdienst over de aftrekbaarheid van rentekosten en valutaverliezen die verband houden met deelnemingen in derde landen. Eiseres, [X] N.V., had voor het jaar 2000 een aanslag in de vennootschapsbelasting ontvangen, die door de inspecteur was vastgesteld op een belastbaar bedrag van f 1.487.635 na vermindering van een eerdere aanslag. Eiseres betoogde dat de kosten die verband hielden met haar deelnemingen in [B] GmbH (Hongarije) en [C] Ltd. (Israël) ten laste van haar fiscale winst moesten worden gebracht. De rechtbank diende te beoordelen of de weigering van aftrek van deze kosten in strijd was met het Europese recht, met name artikel 56 en 57 van het EG-Verdrag.

De rechtbank oordeelde dat de standstill-bepaling van artikel 57, lid 1, EG-Verdrag van toepassing was, waardoor de beperking van de kostenaftrek niet in strijd was met het gemeenschapsrecht. Eiseres had aangevoerd dat de beperking op de aftrek van kosten in strijd was met de vrijheid van kapitaalverkeer, maar de rechtbank volgde deze redenering niet. De rechtbank concludeerde dat de kosten die verband hielden met de deelnemingen in derde landen terecht niet in aftrek waren toegestaan op grond van artikel 13, lid 1, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969.

De rechtbank verklaarde het beroep van eiseres ongegrond en wees erop dat de wetgever met ingang van 1 januari 2004 de beperking van de aftrek van kosten met betrekking tot buitenlandse deelnemingen had laten vervallen, maar dat dit niet van toepassing was op de onderhavige zaak. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, bestaande uit de voorzitter en twee andere rechters, en werd openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.

Uitspraak

RECHTBANK ARNHEM
Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer
Procedurenummer: AWB 05/3625 VPB
Uitspraakdatum: 20 april 2006
Uitspraak als bedoeld in artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[X] N.V.,
gevestigd te [Z], eiseres,
en
de inspecteur van de Belastingdienst [te P],
verweerder,
1. Ontstaan en loop van het geding
Verweerder heeft aan eiseres voor het jaar 2000 een aanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd, gedagtekend 9 februari 2002, berekend naar een belastbaar bedrag van f 1.526.389.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 16 augustus 2005 de aanslag verminderd tot een berekend naar een belastbaar bedrag van f 1.487.635.
Eiseres heeft tegen de uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben voor de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij en behoren tot de stukken van het geding.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 maart 2006 te Arnhem.
Eiseres is daar vertegenwoordigd door [gemachtigde]. Namens verweerder is verschenen [gemachtigde].
2. Feiten
Eiseres maakt deel uit van de [A]-groep. Haar enig aandeelhouder is [A] AG, gevestigd te Zwitserland.
In het jaar 2000 heeft eiseres 97,97% van de aandelen in [B] GmbH (hierna: [B] GmbH), gevestigd in Hongarije, en 20% van de aandelen in [C] Ltd. (hierna: [C] Ltd), gevestigd te Israël, verworven.
Tussen partijen is niet in geschil dat zowel [B] GmbH als [C] Ltd een deelneming is in de zin van artikel 13, lid 1, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (hierna: Wet Vpb).
De deelneming in [B] GmbH is gekocht van de groepsmaatschappij [D] GmbH te Oostenrijk. De deelneming in [C] Ltd is gekocht van een derde. De aankopen zijn gefinancierd met leningen van [A] AG.
In het jaar 2000 zijn voor de deelnemingen in [B] GmbH en [C] Ltd voor een bedrag van respectievelijk f 2.497.954 en f 4.739.224 kosten gemaakt. In de kosten voor [B] GmbH is een bedrag van f 932.476 aan rentekosten en f 1.565.478 aan valutaverlies begrepen. In de kosten voor [C] Ltd is een bedrag van f 1.796.855 aan rentekosten en f 2.942.369 aan valutaverlies begrepen.
Eiseres heeft voor het jaar 2000 aangifte vennootschapsbelasting gedaan naar een negatief belastbaar bedrag van f 5.749.544.
Verweerder heeft voornoemde kosten die verband houden met de deelnemingen in [B] GmbH en [C] Ltd ad f 7.237.178 op de voet van artikel 10a, lid 2, en artikel 13, lid 1, Wet Vpb niet in aftrek toegestaan, en het belastbaar bedrag vastgesteld op f 1.487.635.
3. Geschil
In geschil is of eiseres de kosten die betrekking hebben op de in Hongarije gevestigde deelneming [B] GmbH en de in Israël gevestigde deelneming [C] Ltd ten laste van haar fiscale winst kan brengen.
4. Beoordeling van het geschil
Eiseres heeft zich onder meer op het standpunt gesteld dat het in artikel 13, lid 1, Wet Vpb opgenomen verbod op de aftrek van kosten in strijd is met artikel 56 EG-Verdrag (vrijheid van kapitaalverkeer), ook voor zover deze kosten verband houden met in derde landen gevestigde deelnemingen. Verweerder stelt hier tegenover dat indien artikel 56 EG-Verdrag al toepassing zou kunnen vinden ten aanzien van beide deelnemingen – primair bestrijdt verweerder dat artikel 56 EG-Verdrag toepassing vindt ten aanzien van de meerderheidsdeelneming in [B] GmbH – artikel 57 EG-Verdrag de aftrekbeperking van artikel 13, lid 1, Wet Vpb sauveert.
De rechtbank zal nagaan of in het onderhavige geval het voorbehoud van artikel 57, lid 1, EG-Verdrag van toepassing is. Zo ja, dan valt artikel 13, lid 1, Wet Vpb niet onder de werkingssfeer van artikel 56 EG-Verdrag en is de beperking van de kostenaftrek niet strijdig met het gemeenschapsrecht. Alsdan kan in het midden blijven of artikel 56 EG-Verdrag toepassing vindt ten aanzien van de meerderheidsdeelneming in [B] GmbH.
Artikel 57, lid 1, EG-Verdrag luidt als volgt:
“Het bepaalde in artikel 56 doet geen afbreuk aan de toepassing op derde landen van beperkingen die op 31 december 1993 bestaan uit hoofde van nationaal of Gemeenschapsrecht inzake het kapitaalverkeer naar of uit derde landen in verband met directe investeringen – met inbegrip van investeringen in onroerende goederen –, vestiging, het verrichten van financiële diensten of de toelating van waardepapieren tot de kapitaalmarkten.”
Vaststaat dat de dochtervennootschappen [B] GmbH en [C] Ltd in derde landen zijn gevestigd. Verder gaat de rechtbank ervan uit dat onder het begrip directe investeringen, gelet op de in de Nomenclatuur bij Richtlijn 88/361 opgenomen definitie van het begrip directe investeringen, zowel minderheids- als meerderheidsdeelnemingen kunnen worden verstaan. Het voorbehoud van artikel 57, lid 1, EG-Verdrag ziet derhalve zowel op het kapitaalverkeer dat verband houdt met het houden van de meerderheidsdeelneming in [B] GmbH als op het kapitaalverkeer met betrekking tot de minderheidsdeelneming in [C] Ltd.
Eiseres heeft gesteld dat de beperking die artikel 13, lid 1, Wet Vpb inhoudt op de vrijheid van kapitaalverkeer niet reeds op 31 december 1993 bestond, zodat die bepaling niet aan de voorwaarden voldoet die in artikel 57, lid 1, EG-Verdrag aan een beperking van de vrijheid van het kapitaalverkeer zijn gesteld. Eiseres heeft in dit verband aangevoerd dat de wijziging van artikel 13, lid 1, Wet Vpb, die ertoe heeft geleid dat tot de in die bepaling bedoelde voordelen en kosten ook daarmee verband houdende wijzigingen in valutaverhoudingen moeten worden gerekend (Wet van 13 december 1996, Stb. 1996, 651), in werking getreden op 24 december 1996, meebrengt dat niet sprake is van een op 31 december 1993 bestaande beperking.
De rechtbank volgt eiseres niet in haar stelling. Voornoemde wetswijziging betreft immers een zodanig specifiek en daarmee aan het geheel van de deelnemingsvrijstelling ondergeschikt te achten element daarvan, dat op die grond de voor het jaar 2000 geldende deelnemingsvrijstelling, in het bijzonder het daarin opgenomen verbod op aftrek van kosten die verband houden met een deelneming, niet als een op 31 december 1993 niet reeds bestaande beperking van de vrijheid van kapitaalverkeer is te beschouwen. De hoofdgedachte van de deelnemingsvrijstelling en de daarin opgenomen beperking van de kostenaftrek is niet gewijzigd door het onder de aftrekbeperking brengen van valutaresultaten. Dit is naar het oordeel van de rechtbank niet anders indien een belanghebbende, zoals in het onderhavige geval, bij de toepassing van de deelnemingsvrijstelling door de wijziging met betrekking tot valutaresultaten nadeel heeft ondervonden.
Verder heeft eiseres onder verwijzing naar het arrest van het Hof van Justitie van de EG van 14 december 1995, gevoegde zaken C-163/94, C-165/94 en C-250/94 (Sanz de Lera e.a.) betoogd dat de uitzondering van artikel 57, lid 1, EG-Verdrag slechts ziet op specifieke regelingen die betrekking hebben op het kapitaalverkeer met derde landen en niet op een algemene regeling als artikel 13, lid 1, Wet Vpb die mede betrekking heeft op het kapitaalverkeer met lidstaten. Uit het arrest van de Hoge Raad van 14 april 2006, nr. 41 815, NTFR 2006/543, volgt evenwel dat niet van belang is dat artikel 13, lid 1, Wet Vpb, mede kapitaalverkeer treft waarvoor de zogenoemde standstill-bepaling van artikel 57, lid 1, EG-Verdrag niet geldt. Het betoog van eiseres faalt derhalve.
Met betrekking tot de in Hongarije gevestigde deelneming [B] GmbH beroept eiseres zich op artikel 60, lid 1, van de Europa-overeenkomst tussen de EG en Hongarije.
Artikel 60, lid 1, van de Europa-overeenkomst luidt als volgt:
“Met betrekking tot de verrichtingen op de kapitaalrekening van de betalingsbalans garanderen vanaf de inwerkingtreding van deze overeenkomst zowel de lid-staten als Hongarije het vrije verkeer van kapitaal met betrekking tot directe investeringen in vennootschappen die in overeenstemming met de wetten van het gastland zijn opgericht, en investeringen in overeenstemming met hoofdstuk II van titel IV, alsook de liquidatie of de repatriëring van die investeringen en van alle opbrengsten daarvan. In afwijking van bovenstaande bepaling worden bedoelde vrije verrichtingen, liquidatie en repatriëring gegarandeerd tegen het einde van de in artikel 6 bedoelde eerste etappe voor alle investeringen welke verband houden met de vestiging, filialen en vertegenwoordigingen van ondernemingen van de gemeenschap en van onderdanen van de gemeenschap welke zich in Hongarije als zelfstandigen vestigen overeenkomstig hoofdstuk II van titel IV.”
Eiseres leidt uit voornoemde bepaling af dat het vrije kapitaalverkeer – waaronder volgens eiseres ook het houden van een deelneming is te verstaan – wordt gegarandeerd met betrekking tot directe investeringen, zodat de renteaftrekbeperking van artikel 13, lid 1, Wet Vpb hiermee in strijd is. De rechtbank kan dit betoog niet onderschrijven. Artikel 60, lid 1, van de Europa-overeenkomst bepaalt immers dat sprake moet zijn van verrichtingen op de kapitaalrekening van de betalingsbalans. In het onderhavige geval heeft eiseres 97,97% van de aandelen in de in Hongarije gevestigde vennootschap [B] GmbH overgenomen, waarbij de koopsom is betaald aan een in Oostenrijk gevestigde groepsmaatschappij. Gelet op het ontbreken van enig kapitaalverkeer van Nederland naar Hongarije kan naar het oordeel van de rechtbank in een dergelijk geval niet worden gesproken van een verrichting op de kapitaalrekening van de betalingsbalans, zodat reeds hierom artikel 60, lid 1, van de Europa-overeenkomst toepassing mist.
Voorts heeft eiseres betoogd dat het weigeren van aftrek van kosten die verband houden met deelnemingen die in derde landen zijn gevestigd in strijd komt met het non-discriminatieverbod van de artikelen 26 IVBPR en 14 EVRM. Ook dit betoog kan de rechtbank niet onderschrijven. Doelstelling van artikel 56 EG-Verdrag is het bevorderen van een vrije markt. Deze doelstelling is weliswaar bij het Verdrag van Maastricht uitgebreid tot het kapitaalverkeer met derde landen, maar deze uitbreiding werkt, gelet op het bepaalde in artikel 57, lid 1, EG-Verdrag niet onbeperkt. Nu door middel van deze bepaling is beoogd enig onderscheid te - blijven - maken in (enerzijds) kapitaalverkeer tussen lidstaten onderling en (anderzijds) kapitaalverkeer tussen lidstaten en derde landen, kunnen in een geval als het onderhavige deelnemingen die in lidstaten zijn gevestigd en deelnemingen die in derde landen zijn gevestigd voor de toepassing van artikel 56 EG-Verdrag en in samenhang met artikel 57 EG-Verdrag niet als gelijke gevallen worden beschouwd. Een schending van het verdragsrechtelijke nondiscriminatiebeginsel doet zich op deze grond dan ook niet voor. Hieraan doet niet af dat de wetgever, ter vermijding van onzekerheid en op praktische gronden, ervoor heeft gekozen om met ingang van 1 januari 2004 de in artikel 13, lid 1, Wet Vpb opgenomen beperking van de aftrek van met een (buitenlandse) deelneming verband houdende kosten te laten vervallen, ongeacht de vraag of het een in een lidstaat dan wel een in een derde land gevestigde deelneming betreft. (vgl. Hof Amsterdam 2 maart 2005, V-N 2005/16.9)
Al het voorgaande leidt tot de slotsom dat verweerder terecht de kosten die verband houden met de in Hongarije en Israël gevestigde deelnemingen van eiseres op grond van artikel 13, lid 1, Wet Vpb niet in aftrek heeft toegestaan. Dit betekent dat de overige stellingen van eiseres verder onbesproken kunnen blijven en dat aan het ter zitting gedane bewijsaanbod van eiseres inzake de toepassing van artikel 10a Wet Vpb, voorbij kan worden gegaan. Het beroep dient mitsdien ongegrond te worden verklaard.
5. Proceskosten
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
6. Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan op 20 april 2006 en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. M.M. Bijker - Veen, voorzitter, en mrs. L.B.M. Klein Tank en A.M.F. Geerling, rechters, in tegenwoordigheid van drs. R.P.M. Lemmen, griffier.
De griffier, De voorzitter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum:
- hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Arnhem (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem; dan wel
- beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag, mits de wederpartij daarmee schriftelijk instemt.
N.B. Bij het bestuursorgaan berust de bevoegdheid tot het instellen van beroep in cassatie niet bij de ambtenaar die de procedure voor de rechtbank heeft gevoerd.
Bij het instellen van hoger beroep dan wel beroep in cassatie dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie.
Bij het instellen van beroep in cassatie dient daarnaast in acht te worden genomen dat bij het beroepschrift een schriftelijke verklaring van de wederpartij wordt gevoegd, inhoudende dat wordt ingestemd met het instellen van beroep in cassatie tegen de uitspraak van de rechtbank.