ECLI:NL:RBARN:2006:AV7753

Rechtbank Arnhem

Datum uitspraak
1 maart 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 05/2005
Instantie
Rechtbank Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Betwisting naheffingsaanslag BPM en betrouwbaarheid kilometeradministratie van taxichauffeur

In deze zaak heeft de Rechtbank Arnhem op 1 maart 2006 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een taxichauffeur, en de inspecteur van de Belastingdienst over een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto's en motorrijwielen (BPM). Eiser had een naheffingsaanslag van € 7458 en een boete van € 3729 opgelegd gekregen voor het tijdvak van 22 januari 1999 tot en met 21 januari 2002. De inspecteur concludeerde dat eiser niet aannemelijk had gemaakt dat de auto met kenteken [AA-BB-00] voor ten minste 90% was gebruikt voor taxivervoer, wat een vereiste is voor teruggave van BPM op grond van artikel 16 van de Wet BPM.

Tijdens de zitting op 22 december 2005 werd duidelijk dat de rittenkaarten die eiser had overgelegd, onvolledig waren ingevuld en dat er geen sluitend bewijs was voor het aantal gereden kilometers. De rechtbank oordeelde dat de verklaringen van eiser niet voldoende waren om aan te tonen dat hij de taxi op de betreffende dagen bij zijn mede-vennoot had gestald. De rechtbank concludeerde dat de kilometeradministratie niet betrouwbaar was en dat eiser niet had voldaan aan de bewijslast om aan te tonen dat de auto voor ten minste 90% voor taxivervoer was gebruikt.

De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond en handhaafde de naheffingsaanslag. Eiser werd in de gelegenheid gesteld om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij het gerechtshof te Arnhem of beroep in cassatie bij de Hoge Raad der Nederlanden, mits de wederpartij daarmee schriftelijk instemde. De uitspraak werd openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.

Uitspraak

RECHTBANK ARNHEM
Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer
Registratienummer: AWB 05/2005
Uitspraakdatum: 1 maart 2006
Uitspraak als bedoeld in artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[X],
wonende te [Z], eiser,
[gemachtigde],
en
de inspecteur van de Belastingdienst[ te P]
verweerder,
[gemachtigde].
1. Ontstaan en loop van het geding
Verweerder heeft aan eiser over het tijdvak 22 januari 1999 tot en met 21 januari 2002 een naheffingsaanslag, nummer [00], opgelegd in de belasting van personenauto's en motorrijwielen (BPM) voor een bedrag van € 7458, alsmede bij beschikking een boete van € 3729.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de verweerder, bij in één geschrift vervatte uitspraken, gedagtekend 4 mei 2005, de naheffingsaanslag gehandhaafd en de boete verminderd tot nihil.
Eiser heeft daartegen beroep ingesteld.
Op grond van artikel 8:58 van de Awb heeft verweerder vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij en behoren tot de stukken van het geding.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 december 2005 te Arnhem.
Partijen zijn daar verschenen.
De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek ter zitting gesloten.
2. De feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of niet voldoende weersproken, het volgende vast.
Eiser was in de periode van 22 januari 1999 tot en met 21 januari 2002 werkzaam als taxichauffeur en kentekenhouder van de auto met het kenteken [AA-BB-00]. Hij was werkzaam binnen een vennootschap onder firma (vof), waarvan hij een van de vennoten was.
De auto met het kenteken [AA-BB-00] is in genoemde periode gebruikt voor taxivervoer in de zin van de Wet personenvervoer en de Wet personenvervoer 2000.
Eiser heeft op grond van artikel 16 van de Wet BPM verzocht om teruggave van de BPM; deze teruggave is verleend.
In juli 2003 heeft een onderzoek plaats gevonden naar aanleiding van eisers verzoek tot teruggave van de BPM. Het rapport van dit onderzoek van 28 oktober 2003 bevat onder meer de volgende conclusies:
a. de rittenkaarten zijn onvolledig ingevuld;
b. de ritgegevens uit de taxameter zijn niet bewaard;
c. de werkmappen zijn niet bewaard;
d. declaraties voor ritten op rekening zijn niet overgelegd.
Op grond van de bevindingen van voormeld onderzoek heeft verweerder geconcludeerd dat niet aannemelijk is dat de auto met het kenteken [AA-BB-00] voor ten minste 90% is gebruikt voor taxivervoer, zodat de teruggave van BPM ten onrechte heeft plaatsgevonden. Verweerder heeft vervolgens de in bezwaar gehandhaafde naheffingsaanslag opgelegd.
3. Het geschil
In geschil is het antwoord op de vraag of verweerder over het tijdvak van 22 januari 1999 tot en met 21 januari 2002 terecht BPM heeft nageheven voor de auto met het kenteken [AA-BB-00].
Het geschil spitst zich toe op de vraag of eiser deze auto in de genoemde periode voor ten minste 90% heeft gebruikt voor taxivervoer.
4. Beoordeling van het geschil
Eiser heeft bij brief van 15 december 2005, door de rechtbank ontvangen op 19 december 2005, zijn standpunt nader toegelicht. Deze brief is ter zitting aan verweerder uitgereikt. Met in achtneming van artikel 8:58 van de Awb en de verklaring van verweerder ter zitting dat hij niet in zijn processuele belangen is geschaad door het tijdstip van indiening van de brief, rekent de rechtbank de brief van 15 december 2005 tot de stukken van het geding.
Om voor teruggave van BPM op grond van artikel 16 van de Wet BPM in aanmerking te komen dient aannemelijk te zijn dat de betreffende auto geheel of nagenoeg geheel, dat wil zeggen voor ten minste 90%, is gebruikt voor taxivervoer. De last om de norm van 90% aannemelijk te maken rust op eiser.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser niet heeft voldaan aan de verplichtingen van de artikelen 47 en 52 van de AWR zodat eisers bewijslast op grond van artikel 27e van de AWR wordt verzwaard en eiser zal dienen te bewijzen –dat wil zeggen overtuigend aantonen- dat aan meergenoemde norm is voldaan. De rechtbank is van oordeel dat toepassing van 27e van de AWR achterwege kan blijven omdat eiser, uitgaande van een niet-verzwaarde bewijslast, niet aannemelijk heeft gemaakt dat aan de 90%-norm is voldaan.
Wat betreft de rittenkaarten overweegt de rechtbank als volgt. Tussen partijen is niet in geschil dat de rittenkaarten, zowel het model dat vóór als het model dat na het jaar 2000 werd gebruikt, niet volledig zijn ingevuld. Daardoor ontstaat er een niet sluitend overzicht van de door eiser gereden kilometers en een onvolledig beeld van het aantal kilometers dat eiser met de auto als taxi heeft gereden. Gelet daarop kunnen deze kaarten niet als uitgangspunt dienen om aannemelijk te achten dat de betreffende auto voor ten minste 90% is gebruikt voor taxivervoer.
Verweerder heeft in het verweerschrift voorts tweeëndertig punten naar voren gebracht waaruit temeer zou blijken dat de rittenkaarten niet betrouwbaar zijn.
Twintig van deze punten hebben betrekking het totaal aantal gereden en bezette kilometers. Het verschil tussen deze kilometers is volgens verweerder niet toereikend voor het woon-werkverkeer van eiser, zodat de betreffende rittenkaarten niet betrouwbaar zijn. Eiser heeft daartegen aangevoerd dat hij zijn taxi niet, althans niet op de betreffende dagen, mee nam naar huis, maar dat hij die bij zijn mede-vennoot stalde. Gelet daarop klopt het aantal kilometers volgens eiser wel. De rechtbank is van oordeel dat de verklaringen van eiser niet toereikend zijn om aannemelijk te achten dat hij zijn taxi op de betreffende dagen bij zijn mede-vennoot heeft gestald. Deze verklaringen zijn in de eerste plaats niet te herleiden naar de rittenkaarten omdat deze niet vermelden dat eiser de taxi in de woonplaats van zijn mede-vennoot stalde. De verklaringen van eiser zijn voorts achteraf gegeven en zijn niet controleerbaar.
Ook over de andere punten die verweerder heeft opgeworpen geeft eiser geen aannemelijke en controleerbare verklaring.
De rechtbank is dan ook met verweerder van oordeel dat de kilometeradministratie zoals die uit de voorhanden zijnde rittenkaarten zou kunnen blijken, niet betrouwbaar is.
Eiser heeft verder geen andere gegevens overgelegd op grond waarvan aannemelijk kan worden geacht dat de betreffende auto voor ten minste 90% is gebruikt voor taxivervoer.
Gelet op het voorgaande heeft verweerder terecht geconcludeerd dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat de auto met het kenteken [AA-BB-00] in het tijdvak van 22 januari 1999 tot en met 21 januari 2002 voor ten minste 90% is gebruikt voor taxivervoer. De naheffings-aanslag is dan ook terecht aan eiser opgelegd en in bezwaar gehandhaafd. Eisers beroep treft geen doel. Het beroep wordt ongegrond verklaard. De overige door eiser aangevoerde gronden behoeven om die reden geen bespreking.
5. Proceskosten
De rechtbank acht geen termen aanwezig voor het uitspreken van een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.
6. Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is vastgesteld door mr. J.J. Catsburg, voorzitter, mr. L.B.M. Klein Tank en mr. M.C.G.J. van Well, rechters. De beslissing is op in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van mr. L.A. Aalbersberg, griffier, op 1 maart 2006.
De griffier, De voorzitter,
Afschrift aangetekend
verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum:
- hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Arnhem (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem;
dan wel
- beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag, mits de wederpartij daarmee schriftelijk instemt.
N.B. Bij het bestuursorgaan berust de bevoegdheid tot het instellen van beroep in cassatie niet bij de ambtenaar die de procedure voor de rechtbank heeft gevoerd.
Bij het instellen van hoger beroep dan wel beroep in cassatie dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie.
Bij het instellen van beroep in cassatie dient daarnaast in acht te worden genomen dat bij het beroepschrift een schriftelijke verklaring van de wederpartij wordt gevoegd, inhoudende dat wordt ingestemd met het instellen van beroep in cassatie tegen de uitspraak van de rechtbank.