Rechtbank Arnhem
Sector bestuursrecht
Registratienummer: AWB 05/434 AW
ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen:
[A], eiser
wonende te [woonplaats],
de Staatssecretaris van Financiën, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 14 januari 2005.
In een besluit van 11 oktober 2004 heeft verweerder eiser met ingang van 15 oktober 2004 benoemd tot medewerker opsporing, groepsfunctie F, bij de Belastingdienst/[afdeling] met standplaats [plaats2]. Verweerder heeft in dit besluit eiser ook meegedeeld dat hij niet voldoet aan de criteria van een mobiliteitstoeslag zoals genoemd in artikel 22c van het Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren 1984 (BBRA).
Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen de beslissing dat hij niet in aanmerking komt voor een mobiliteitstoeslag.
In het onder 1 genoemde besluit van 14 januari 2005 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard en het besluit van 11 oktober 2004 gehandhaafd.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 14 januari 2005. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. Naar deze en de overige door partijen ingebrachte stukken wordt hier verwezen.
Het beroep is behandeld op de zitting van de rechtbank van 5 oktober 2005. Eiser is daar verschenen, bijgestaan door mr. J. van der Wel, advocaat in Den Haag. Verweerder is vertegenwoordigd door mr. B.J.M. Oenema en mr. H. van Geffen.
Eiser was werkzaam in de functie van medewerker opsporing, groepsfunctie F, bij de Belastingdienst/[afdeling] kantoor [plaats1]. Eiser heeft op dit kantoor in [plaats1] werkzaamheden verricht op het zogenoemde ECD-domein. In augustus 2003 is eiser op tijdelijke basis overgeplaatst naar het kantoor in [plaats2], fiscale team 1, om mee te werken aan een financieel-economisch opsporingsonderzoek (FIOD-domein).
In het besluit van 11 oktober 2004 is eiser op grond van artikel 57, eerste lid, van het Algemeen Ambtenarenreglement (ARAR) per 15 oktober 2004 voor onbepaalde tijd naar het fiscale team 1 van het kantoor [plaats2] overgeplaatst. In dit besluit heeft verweerder ook bepaald dat eiser niet in aanmerking komt voor een mobiliteitstoeslag.
Tegen het laatst genoemde onderdeel van dit besluit heeft eiser bezwaar gemaakt.
De rechtbank moet nu beoordelen of het besluit van verweerder stand kan houden. Zij overweegt daartoe het volgende.
In artikel 22c van het BBRA is het volgende bepaald:
De ambtenaar aan wie, anders dan krachtens een loopbaanregeling als bedoeld in artikel 13 van het Algemeen Rijksambtenarenreglement of in bepalingen van dezelfde strekking in een soortgelijke regeling, op grond van artikel 57, eerste lid of tweede lid, onder b, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement een andere functie wordt opgedragen, waarbij het belang van de dienst is gelegen in het opdragen van juist die andere functie, heeft recht op een eenmalige mobiliteitstoeslag ter grootte van 50% van zijn salaris, tenzij zijn salaris met ingang van de datum waarop die andere functie wordt opgedragen om die reden wordt verhoogd.
Dit artikel is uitgewerkt in hoofdstuk 4 onderdeel 1.9.2 van het Reglement Personeelsvoorschriften Belastingdienst (RPVB). Daarin is het volgende bepaald:
1. De toekenning van een mobiliteitstoeslag ziet op situaties waarin de overstap naar een andere functie niet alleen past binnen de persoonlijke ontwikkeling van de ambtenaar, maar waarbij tevens geldt dat het functioneren van de organisatie door die overstap gebaat is. Dit betekent dat in de volgende situaties in beginsel recht op een mobiliteitstoeslag bestaat:
a. overstap naar een andere functie op aanvraag van de betrokken ambtenaar (artikel 57, eerste lid van het ARAR);
b. de overstap naar een andere functie op basis van een opgelegde verplichting, voorzover deze is gebaseerd op artikel 57, tweede lid, letter b, van het ARAR.
3. Voor het verkrijgen van een mobiliteitstoeslag gelden de volgende eisen:
- het moet gaan om één van de twee situaties die hiervoor in punt 1 onder a en b, zijn omschreven;
- er moet sprake zijn van een andere functie en/of van geografische mobiliteit;
- er moet geen sprake zijn van een salarisverhoging als gevolg van de functiewisseling, ingaande op de datum van die functiewisseling.
4. Bij een andere functie dient sprake te zijn van een significant ander samenstel van opgedragen werkzaamheden.
5. Bij een verplaatsing naar een andere eenheid met behoud van de oorspronkelijke functie (groepsfunctie of individueel gewaardeerde functie) wordt niet voldaan aan de voor de toekenning van een mobiliteitstoeslag geldende voorwaarde dat er sprake moet zijn van het opdragen van een andere functie. Desondanks bestaat aanleiding ook in zo’n geval een mobiliteitstoeslag toe te kennen op basis van de bestuurlijke overweging dat geografische mobiliteit een nadrukkelijke stimulans behoeft.
De rechtbank moet nu beoordelen of verweerder bij de toepassing deze regelgeving al dan niet terecht de mobiliteitstoeslag heeft geweigerd.
Eisers benoeming is gebaseerd op artikel 57, eerste lid, van het ARAR. Dat wil zeggen: op aanvraag van de ambtenaar. Dit is de situatie als omschreven in hoofdstuk 4, onderdeel 1.9.2., onder 1, sub a van het RPVB. Aan de eerste voorwaarde onder onderdeel 3 is hiermee voldaan. Op de zitting heeft verweerders gemachtigde dit ook onderkend. Aan de derde voorwaarde onder onderdeel 3 is ook voldaan: er is niet sprake van een salarisverhoging.
Wat partijen echter verdeeld houdt is de vraag of is voldaan aan de tweede voorwaarde onder onderdeel 3. Partijen zijn het erover eens dat eiser in [plaats1] dezelfde functie vervulde als de functie die hij nu in [plaats2] vervult. De vraag is nu of er al dan niet sprake is van geografische mobiliteit, die moet leiden tot een toekenning van de mobiliteitstoeslag. In onderdeel 5 is dit nader uitgewerkt in die zin dat er aanleiding is een mobiliteitstoeslag toe te kennen op basis van de bestuurlijke overweging dat geografische mobiliteit een nadrukkelijke stimulans behoeft.
Volgens verweerder is de verplaatsing in dit geval niet een uitwerking van de bestuurlijke overweging dat geografische mobiliteit een nadrukkelijke stimulans behoeft. Op de zitting heeft de gemachtigde van verweerder toegelicht dat de mobiliteitstoeslag in de gevallen waarin geografische mobiliteit een nadrukkelijke stimulans behoeft, moet worden gezien als een extra beloning voor de verplaatsing. Als voorbeeld heeft de gemachtigde genoemd de situatie waarin medewerkers worden verplaatst naar een vestiging die geografisch moeilijk te bemensen is. Zij heeft verder toegelicht dat het beleid van de belastingdienst om in die gevallen de mobiliteitstoeslag toe te kennen, een beleidsuitbreiding is op de regelgeving van artikel 22c van het BBRA. Deze uitbreiding is gekomen in de jaren ’60 om bijvoorbeeld te bewerkstelligen dat de medewerkers werden gestimuleerd om naar een vestiging in Groningen te gaan. De reden voor de toekenning van de mobiliteitstoeslag is dus niet gelegen in uitsluitend een wens van de belastingdienst om mobiliteit te bevorderen; het gaat om méér dan dat, aldus de gemachtigde.
De rechtbank overweegt hierover het volgende. De belastingdienst heeft hiermee beleid gevormd dat begunstigend is ten opzichte van de regelgeving op grond van artikel 22c van het BBRA. De rechtbank heeft geen aanleiding dit beleid, zoals het op de zitting nader is toegelicht, onredelijk te achten. De rechtbank gaat daarom bij de beoordeling van deze zaak uit van het beleid zoals het is toegelicht op de zitting.
Tegen die achtergrond komt de rechtbank tot de overweging dat haar niet is gebleken dat verweerder op grond van zijn beleid aan eiser de mobiliteitstoeslag had moeten toekennen. Verweerder geeft toe dat hij niet slechts nadeel ondervindt van de verplaatsing. Dat dit zo is, blijkt ook uit de opmerking in de beoordeling van eiser dat met de samenwerking met hem het doel wordt bereikt om ECD-kennis over het fiscale domein te verspreiden. Daarmee is naar het oordeel van de rechtbank echter niet gegeven dat de verplaatsing van eiser is ingegeven door een bestuurlijke overweging om de mobiliteit te bevorderen, in de zin zoals door verweerders gemachtigde op de zitting is uitgelegd. Daarvoor zou de rechtbank moeten beschikken over een bestuurlijk besluit waaruit blijkt dat de inzet van de belastingdienst erop gericht was om medewerkers van [plaats1] naar [plaats2] te verplaatsen. Daarvan is de rechtbank niet gebleken.
Bij deze weging doet het er dus niet toe of eiser nu wel of niet degene is geweest die het initiatief heeft genomen om verplaatst te worden. De rechtbank vindt het verder gelet op de uitleg van eiser op de zitting voorstelbaar dat hij zich heeft geërgerd aan de uitleg van verweerder dat eiser als gevolg van de fiscale bijtelling vanwege een wijziging van de IB 2001 heeft verzocht om een verplaatsing. Bij de beoordeling van de (weigering van de) mobiliteitstoeslag speelt dit argument echter geen rol.
Op grond van het bovenstaande is de rechtbank van oordeel, dat de stellingen van eiser tegen het bestreden besluit geen doel treffen. Het beroep moet daarom ongegrond worden verklaard.
Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank tot de volgende beslissing.
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. A.J. Schaap, rechter, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Holtrop, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 3 november 2005.
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen 6 weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Verzonden op: 3 november 2005