RECHTBANK ARNHEM
Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer
Registratienummer: AWB 05/527
Uitspraakdatum: 18 november 2005
Uitspraak als bedoeld in artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[X] B.V.,
gevestigd en kantoorhoudende te [Y], eiseres,
[gemachtigde]
de inspecteur van de Belastingdienst [te P],
verweerder,
[gemachtigde]
1. Ontstaan en loop van het geding
Verweerder heeft aan eiseres over het tijdvak 22 mei 2000 tot en met 31 december 2000 een naheffingsaanslag opgelegd in de omzetbelasting tot een bedrag aan enkelvoudige belasting van € 54.365 (hierna: de naheffingsaanslag), alsmede bij beschikking een verzuimboete van € 4.537. Het aanslagnummer is [00]F.01.0501.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 1 februari 2005 het bezwaar tegen de naheffingsaanslag en de boetebeschikking afgewezen en de naheffingsaanslag en verzuimboete gehandhaafd. Eiseres heeft daartegen beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft verweerder bij brief van 11 augustus 2005 ten behoeve van de mondelinge behandeling een vraag gesteld. Eiseres heeft daarvan een afschrift ontvangen. Bij brief van 11 augustus 2005 heeft de rechtbank eiseres verzocht een aantal stukken over te leggen waarop eiseres op 15 augustus 2005 heeft gereageerd. Verweerder heeft van die brieven afschriften ontvangen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 augustus 2005 te Arnhem.
Partijen zijn daar verschenen.
Eiseres heeft voor de zitting een pleitnota toegezonden aan de rechtbank en (door tussenkomst van de griffier) aan verweerder, welke pleitnota met instemming van partijen wordt geacht ter zitting te zijn voorgedragen. Gemachtigde van verweerder heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en aan eiseres.
De rechtbank rekent deze pleitnota’s tot de stukken van het geding.
De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek ter zitting gesloten.
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of niet voldoende weersproken, het volgende vast.
2.1. Eiseres is opgericht op 7 juli 2000. Zij heeft gedagtekend 28 mei 2000 ‘Opgaaf gegevens startende onderneming’ gedaan. In dat formulier heeft zij medegedeeld dat zij met ingang van 22 mei 2000 een onderneming drijft die zich bezig houdt met het monteren en demonteren van steigermateriaal voor de bouw alsmede de verhuur van steigermateriaal.
2.2. De onderneming is door eiseres overgenome[A]], die de onderneming voorheen als eenmanszaak heeft gedreven onder de naam [B]. Vanwege financiële moeilijkheden heeft [A] de onderneming verkocht.
2[C GmbH] betrok zijn steigermateriaal van [C GmbH]] waarbij de eigendom door [C GmbH] werd voorbehouden totdat betaling had plaatsgevonden. Ook huurde [A] steigermateriaal van [C GmbH].
Vóór de overdracht aan eiseres bedroeg de schuld van [A] aan [C GmbH] ƒ 1.846.639.
2.4. In verband met de overname van de onderneming van [A] door eiseres hebben in mei 2000 besprekingen plaatsgevonden tussen eiseres, [A] en [C GmbH] over de vaststelling van een afkoopsom die [A] aan [C GmbH] zou betalen tegen finale kwijting van zijn schuld aan [C GmbH]. Van de bespreking van 23 mei 2000 is een gespreksnotitie gemaakt waarin een afkoopsom is genoemd van DM 925.000.
2.5. De afspraken tussen partijen betreffende de betaling van de afkoopsom zijn vastgelegd in de overeenkomst van 20 juni 2000. Daarin is onder meer de volgende bepaling opgenomen:
‘Zum ausgleich sämtlicher Forderungen von [C GmbH] gegenüber [A] aus den vorbezeichneten Verträgen zu den Gerüstmaterialien aus den Anlagen 1 und 2 bezahlt [X] B.V. im Namen von [A] an [C GmbH] einen Betrag in Höhe von DM 925.000.’
2.6. Op 29 december 2000 hebben eiseres en [A] de afspraken betreffende de overdracht van de onderneming door [A] aan eiseres en de betaling van DM 925.000 door eiseres aan [C GmbH] vastgelegd in een vaststellingsovereenkomst. Daarin is onder meer het volgende opgenomen:
‘Partijen zijn het er over eens dat:
? [X] BV bij obligatoire overeenkomst heeft gekocht de onderneming van [A] inclusief alle activa en passiva, waaronder een schuld aan de Duitse leverancier van steigermaterialen [C GmbH].
? (...).’
2.7. Op 15 mei 2002 heeft de belastingdienst een boekenonderzoek ingesteld bij eiseres waarvan een rapport is opgemaakt met dagtekening 29 april 2003. In het rapport is vermeld dat het onderzoek ziet op de aanvaardbaarheid van de aangiften vennootschapsbelasting 2000 en omzetbelasting over het tijdvak 22 mei 2000 tot en met 31 december 2000. Het onderzoek is beperkt tot de overname van de activa en passiva en de rechten en plichten van het steigerbouwbedrijf van [A].
Onder punt 3 van het rapport is onder meer het volgende opgenomen:
‘[A] heeft steigermaterialen gekocht en gehuurd van [C GmbH] Schalung GmbH en is de koopsom schuldig gebleven. Alleen deze twee partijen hebben rechten en plichten jegens elkaar. In de overeenkomst van 20 juni 2000 verleent [C GmbH] finale kwijting aan [A] tegen betaling van een bedrag van DM 925.000 (ƒ 1.042.234). Dit bedrag wordt namens [A] betaald door [X] B.V. Overeenstemming over dit bedrag was al op of omstreeks 23 mei 2000 bereikt. De onderhandelingen zullen voor de overnamedatum van 21 mei 2000 gestart zijn. [X] BV heeft bij de overname geen schuld aan [C GmbH] overgenomen, maar alleen de verplichting om het later overeengekomen bedrag te betalen. Gelet op het bovenstaande dient de kwijtscheldingswinst toegerekend te worden aan [A].’
2.8. Verweerder heeft naar aanleiding van het boekenonderzoek onder toepassing van artikel 29, tweede lid, van de Wet op de omzetbelasting 1968, de onderhavige naheffingsaanslag omzetbelasting opgelegd betreffende het door [C GmbH] kwijtgescholden deel van de schuld van [A].
In geschil is het antwoord op de vraag of de naheffingsaanslag terecht aan eiseres is opgelegd, welke vraag eiseres ontkennend en verweerder bevestigend beantwoordt. Voorts is de verzuimboete in geschil.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.
Ter zitting heeft [D] omtrent de totstandkoming van de overeenkomst van 20 juni 2000 en de vastellingsovereenkomst van 29 december 2000 namens eiseres nog het volgende verklaard:
‘Als we er in de bespreking op 23 mei 2000 met [A] en [C GmbH] voor wat betreft de afkoopsom niet uit waren gekomen dan waren de onderhandelingen gestopt. Ook [C GmbH] had een belang. [C GmbH] kon ondanks het eigendomsvoorbehoud juridisch de steigers van [A] niet van de bouwplaatsen halen vanwege mogelijke schadeclaims van derden. [A] zou binnen twee weken failliet worden verklaard. De onderhandelingen afbreken zou kosten met zich meebrengen en dat kon ook niet zomaar. Vóór 23 mei was er reeds telefonisch overleg met [C GmbH]. Op 23 mei zijn we ’s morgens om 9.00 uur begonnen met de onderhandelingen en ’s middags zaten we op dezelfde golflengte met betrekking tot de betaling van het bedrag van DM 925.000. Vanaf het begin is het de bedoeling van partijen geweest dat de BV niet de schuld van [A] zou overnemen maar uitsluitend de afkoopsom namens [A] aan [C GmbH] zou betalen. [A] zou daarmee de steigermaterialen in eigendom verwerven en kon deze dan leveren aan de BV. Wat in de vaststellingsovereenkomst van 29 december 2000 is opgenomen klopt niet en is ook nooit de bedoeling geweest. Die overeenkomst moet op een misverstand berusten.
Verweerder heeft ter zitting verklaard:
‘Ik houd vast aan hetgeen in de vaststellingsovereenkomst is vastgelegd en waarin is opgenomen dat de BV de schuld aan [C GmbH] heeft overgenomen. De hoogte van de schuld is pas na de overdracht van de onderneming overeengekomen. In die overdracht zat de schuld aan [C GmbH]. Daarom naheffing bij de BV. De bevindingen van de controleur in het controlerapport onder punt 3 inzake de inkomstenbelasting onderschrijf ik niet’.
Eiseres concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vernietiging van de naheffingsaanslag en de boetebeschikking.
Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
4. Beoordeling van het geschil
De rechtbank constateert dat tussen de overeenkomst van 20 juni 2000 en de vaststellingsovereenkomst van 29 december 2000 een discrepantie bestaat met betrekking tot de overname door eiseres van de schuld van [A] aan [C GmbH]. Immers de overeenkomst van 20 juni 2000 gaat ervan uit dat eiseres de schuld niet overneemt en dat zij slechts de afkoopsom van DM 925.000 namens [A] aan [C GmbH] betaalt, terwijl de vaststellingovereenkomst ervan uitgaat dat eiseres de schuld aan [C GmbH] overneemt. Dit betekent dat één van beide overeenkomsten de intentie van partijen niet juist weergeeft.
Gelet op de onderhandelingen die tussen de drie betrokken partijen hebben plaatsgevonden en wat dienaangaande aan stukken is overgelegd, alsmede hetgeen [D] ter zitting omtrent de bedoeling van partijen heeft verklaard – aan de geloofwaardigheid waarvan de rechtbank niet twijfelt – is de rechtbank van oordeel dat de drie-partijen-overeenkomst van 20 juni 2000 de bedoeling van partijen juist weergeeft. Aan de vaststellingsovereenkomst tussen eiseres en [A] kent de rechtbank in zoverre derhalve geen betekenis toe.
Voorts laten zowel de gespreksnotitie van de bespreking tussen eiseres, [A] en [C GmbH] op 23 mei 2000 als hetgeen Hoencamp ter zitting omtrent die bespreking heeft verklaard naar het oordeel van de rechtbank geen andere conclusie toe dan dat op 23 mei 2000 overeenstemming bestond over de afkoopsom van DM 925.000 en de betaling daarvan door eiseres namens [A]. Bij de overname van de onderneming op of omstreeks 23 mei 2000 heeft eiseres dan ook niet de schuld van [A] aan [C GmbH] overgenomen maar slechts een betalingsverplichting ter zake van de betaling van DM 925.000.
De rechtbank overweegt voorts nog het volgende.
Het boekenonderzoek bij eiseres op 15 mei 2002 had tot doel de overname van de onderneming van [A] te onderzoeken. Uit punt 2 van het controlerapport leidt de rechtbank af dat de controlerend ambtenaar van de overeenkomst van 20 juni 2000 en de vaststellingsovereenkomst van 29 december 2000 tijdens het boekenonderzoek kennis heeft genomen. De controlerend ambtenaar heeft vervolgens voor de vennootschapsbelasting en de inkomstenbelasting van [A] de conclusie getrokken zoals weergegeven onder 2.7. hiervoor. Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder bevestigd dat aan [A] dienaangaande een aanslag in de inkomstenbelasting is opgelegd.
Gelet op het vorenstaande volgt de rechtbank verweerder niet in zijn standpunt dat eiseres de schuld aan [C GmbH] heeft overgenomen en dat pas op 20 juni 2000, derhalve na de overdracht, redelijkerwijs vaststond dat een deel van de oorspronkelijke schuld niet zou worden betaald. Verweerder heeft zijn standpunt voor de omzetbelasting immers gebaseerd op hetzelfde feitencomplex als dat waarop het standpunt voor de vennootschapsbelasting en de inkomstenbelasting is gebaseerd. Een eenduidige waardering van de feiten kan er dan niet toe leiden dat voor de vennootschapsbelasting en de inkomstenbelasting vaststaat dat op het moment van overname van de onderneming over het bedrag van DM 925.000 overeenstemming was bereikt, daarmee door [C GmbH] een deel van de schuld was kwijtgescholden en dat de resterende schuld aan [C GmbH] niet door eiseres is overgenomen, terwijl voor de omzetbelasting de conclusies precies tegengesteld hieraan zijn. Aldus moet het standpunt van verweerder voor de omzetbelasting als in strijd met het willekeurverbod worden verworpen.
Op grond van het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat de door [C GmbH] kwijtgescholden schuld niet door eiseres is overgenomen, zodat ook de in aftrek gebrachte voorbelasting hierover niet door eiseres is verschuldigd. De in geding zijnde naheffingsaanslag is ten onrechte aan eiseres opgelegd, het beroep is derhalve gegrond en de uitspraak op bezwaar, de naheffingsaanslag en de boetebeschikking moeten worden vernietigd.
In de omstandigheden van het geval vindt de rechtbank aan-lei-ding op grond van artikel 8:75 van de Awb verweerder te veroordelen in de kos-ten die eiseres in verband met de behande-ling van het beroep redelij-kerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 966 (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322 en een wegingsfactor 1,5). De rechtbank wijst de Staat der Nederlanden aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vernietigt de boetebeschikking;
- vernietigt de onderhavige naheffingsaanslag;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten ten bedrage van € 966, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden die deze kosten aan eiseres dient te vergoeden;
- gelast dat de Staat der Nederlanden het door eiseres betaalde griffierecht van € 276 vergoedt.
Deze uitspraak is vastgesteld door mr. J.H.M. Delnooz-Engels, als voorzitter, en mr. J.J. Catsburg en mr. drs. L.B.M. Klein Tank , als rechters. De beslissing is in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van mr. I. Linssen, griffier, op 18 november 2005.
De griffier, De voorzitter,
Afschrift aangetekend
verzonden aan partijen op:
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum:
- hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Arnhem (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem;
dan wel
- beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag, mits de wederpartij daarmee schriftelijk instemt.
N.B. Bij het bestuursorgaan berust de bevoegdheid tot het instellen van beroep in cassatie niet bij de ambtenaar die de procedure voor de rechtbank heeft gevoerd.
Bij het instellen van hoger beroep dan wel beroep in cassatie dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie.
Bij het instellen van beroep in cassatie dient daarnaast in acht te worden genomen dat bij het beroepschrift een schriftelijke verklaring van de wederpartij wordt gevoegd, inhoudende dat wordt ingestemd met het instellen van beroep in cassatie tegen de uitspraak van de rechtbank.