ECLI:NL:RBARN:2005:AU5535

Rechtbank Arnhem

Datum uitspraak
27 oktober 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
05/089079-04
Instantie
Rechtbank Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in milieudelicten en de rol van de verdachte als medepleger

In deze zaak heeft de Rechtbank Arnhem op 27 oktober 2005 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een rechtspersoon, waarbij milieudelicten aan de orde waren. De verdachte was beschuldigd van het medeplegen van overtredingen van de Wet op de economische delicten en de Wet bodembescherming. De officier van justitie had geëist dat de verdachte zou worden veroordeeld tot een geldboete van € 25.000 voor feit 1 en € 5.000 voor feit 3. De verdediging voerde aan dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaard moest worden, omdat er geen duidelijkheid was over welke rechtspersoon binnen het concern verantwoordelijk was voor de strafbare feiten. De rechtbank oordeelde echter dat er geen sprake was van willekeurige vervolging en dat het openbaar ministerie de beleidsvrijheid had om te beslissen over vervolging. De rechtbank verwierp de verweren van de verdediging en oordeelde dat de verdachte als medepleger van de strafbare feiten kon worden aangemerkt. De rechtbank achtte niet bewezen dat de verdachte veegvuil of andere afvalstoffen buiten de inrichting had gebracht, maar oordeelde wel dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan het medeplegen van de overtredingen van de Wet bodembescherming en het bestemmingsplan. De rechtbank legde een geldboete op van in totaal € 10.500, rekening houdend met de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze waren begaan.

Uitspraak

RECHTBANK ARNHEM
SECTOR STRAFRECHT
MEERVOUDIGE KAMER
Parketnummer : 05/089079-04
Datum zitting : 13 oktober 2005
Datum uitspraak : 27 oktober 2005
TEGENSPRAAK
In de zaak van
de officier van justitie in het arrondissement Arnhem
tegen
naam : [verdachte],
gevestigd te : [adres],
plaats : [woonplaats]
Raadsman: mr. P.J.F.M. de Kerf, advocaat te Nijmegen.
1. De inhoud van de tenlastelegging
Aan verdachte is tenlastegelegd dat:
1.
verdachte op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van
1 mei 2002 t/m 31 juli 2003 in de gemeente Rijnwaarden, althans in Nederland,
tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen,
al dan niet opzettelijk,
aan of nabij de Spijksedijk te Spijk op of in de bodem een of meer bouwstoffen
heeft gebruikt, terwijl daarbij niet werd voldaan aan de regels die bij of
krachtens paragraaf 3 van het Bouwstoffenbesluit bodem- en
oppervlaktewaterenbescherming met betrekking tot het gebruiken van die
bouwstof(fen) zijn gesteld, aangezien
verdachte als degene die tezamen en in vereniging met een of meer anderen,
althans alleen, voornemens was een bouwstof op of in de bodem te gebruiken,
dit voornemen (deels) niet en/of (door geen gebruik te maken van het
vastgestelde formulier) niet op de voorgeschreven wijze en/of (door de in
bijlage 3 bij voornoemd Bouwstoffenbesluit genoemde gegevens niet te
verstrekken) niet volledig heeft gemeld aan het bevoegd gezag;
- gedoeld wordt op de in het proces-verbaal als
5, 6, 8, 9, 10, 11, 12 en 13 aangeduide partijen
(blz. 1008 t/m 1039 van het dossier);
artikel 1a Wet op de economische delicten
artikel 6/8 Wet bodembescherming
artikel 11 Bouwstoffenbesluit bodem- en oppervlaktewaterenbescherming
2.
verdachte op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van
1 oktober 2002 t/m 31 maart 2003 in de gemeente Rijnwaarden,
al dan niet opzettelijk, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen,
zich van afvalstoffen, te weten veegvuil, heeft ontdaan door deze
aan of nabij de Spijksedijk te Spijk - al dan niet in verpakking -
buiten een inrichting op of in de bodem te brengen;
artikel 1a Wet op de economische delicten
3.
verdachte op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van
1 oktober 2002 t/m 31 maart 2003 in de gemeente Rijnwaarden,
tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen,
grond heeft gebruikt op een wijze of tot een doel strijdig met de
in het (bestemmings)plan aan die grond gegeven agrarische bestemming,
door een aan of nabij de Spijksedijk te Spijk gelegen perceel
-op de kaart bij het bestemmingsplan aangeduid als "agrarisch gebied"-
op te hogen met afval (veegvuil), althans met afval verontreinigde grond;
artikel 41 Voorschriften bestemmingsplan Buitengebied 1973
van de gemeente Herwen en Aerdt (blz. 1248 t/m 1287 van het proces-verbaal)
kaart bij bestemmingsplan (opgenomen op blz. 1302 van het proces-verbaal)
2. Het onderzoek ter terechtzitting
De zaak is op 13 oktober 2005 ter terechtzitting onderzocht. Daarbij is namens verdachte Th.W.J. [naam], directeur van verdachte, verschenen. Verdachte is bijgestaan door mr. P.J.F.M. de Kerf, advocaat te Nijmegen.
De officier van justitie heeft geëist dat verdachte ter zake van feit 1 en 2 zal worden veroordeeld tot een geldboete van € 25.000,= en ten aanzien van feit 3 zal worden veroordeeld tot een geldboete van € 5.000,=.
De vertegenwoordiger van verdachte en zijn raadsman hebben het woord ter verdediging gevoerd.
Niet-ontvankelijkheid openbaar ministerie
De raadsman heeft een aantal formele verweren gevoerd op grond waarvan het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Kortweg gezegd stelt de raadsman dat nader onderzocht had moeten worden welke rechtspersoon binnen het concern van verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de strafbare feiten. Nu dit is nagelaten is sprake van een willekeurige vervolging wat in strijd is met artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Voorts stelt de raadsman dat in strijd is gehandeld met het gelijkheidsbeginsel nu Dura Vermeer niet wordt vervolgd en verdachte wel. Ten slotte stelt de raadsman, kortweg gezegd, dat er op onjuiste gronden gebruik is gemaakt van dwangmiddelen zoals een bevel tot uitlevering en de inzage van gegevens, dat verdachte – zijnde een rechtspersoon - niet is gewezen op haar recht om te zwijgen en er sprake is van een verkapt bevel tot uitlevering zonder cautie. De rechtbank overweegt als volgt.
Van willekeurige vervolging die tot niet-ontvankelijkheid zou moeten leiden, is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake. Het openbaar ministerie heeft op grond van het opportuniteitsbeginsel de beleidsvrijheid om af te wegen in welke zaken het tot vervolging overgaat. De wijze waarop het openbaar ministerie van die vrijheid gebruik maakt wordt in rechte terughoudend getoetst. In dit geval zijn er naar het oordeel van de rechtbank geen aanwijzingen van willekeurige vervolging aangezien het dossier stukken bevat die lijken te wijzen op een onderscheiden rol van verdachte ten opzichte van de groepsmaatschappijen, terwijl deze rol ook een andere is dan Dura lijkt te hebben gespeeld. De onderscheiden posities wijken relevant van elkaar af.
Niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie op de voet van artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering komt slechts in uitzonderlijke gevallen voor toepassing in aanmerking. Daarvoor is alleen plaats ingeval het vormverzuim daarin bestaat dat met de opsporing of vervolging belaste ambtenaren ernstig inbreuk hebben gemaakt op beginselen van een behoorlijke procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van haar zaak tekort is gedaan. Het hiervoor overwogene brengt mee dat een onderzoek naar de juistheid van de feitelijke grondslag van het verweer achterwege kan worden gelaten op grond van het in de beslissing tot uitdrukking gebrachte oordeel dat het verweer in verband met wat daartoe is aangevoerd niet kan leiden tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging.
Naar het oordeel van de rechtbank is niet aannemelijk geworden dat in deze zaak de ambtenaren ernstig inbreuk hebben gemaakt op beginselen van een behoorlijke procesorde, nog daargelaten dat naar het oordeel van de rechtbank de verweren van de raadsman feitelijke grondslag missen.
Voorts heeft de raadsman verdachte ter zitting niets naar voren gebracht over het nadeel dat zou zijn veroorzaakt door een vermeende inbreuk door niet gemotiveerd aan te geven of en in hoeverre de verdachte door de gestelde vormverzuimen daadwerkelijk in haar verdediging is geschaad. De verweren hoeven daarom geen verdere bespreking en zullen daarom worden verworpen.
3. De beslissing inzake het bewijs
3.a. Normadressaat
De raadsman heeft gesteld dat verdachte dient te worden vrijgesproken van de haar ten laste gelegde feiten nu zij blijkens de wetsbepalingen niet kan worden aangemerkt als normadressaat.
De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
In de delictsomschrijvingen die als zodanig zijn tenlastegelegd is als bestanddeel een bepaalde kwaliteit van de pleger niet opgenomen. Naar de rechtbank begrijpt is de raadsman van verdachte van oordeel dat deze delicten sprake impliciete kwaliteitsdelicten zijn. Nu geen sprake is van een expliciet kwaliteitsdelict, mag in beginsel worden aangenomen dat de norm zich richt tot een ieder en zeker tot een ieder die bij de verboden activiteiten betrokken is. Wat betreft laatstgenoemde betrokkenheid van verdachte bij de strafbare gedragingen overweegt de rechtbank bovendien dat aan verdachte is tenlastegelegd dat zij – in de zin van artikel 47 van het Wetboek van Strafrecht – medepleger was van de gepleegde strafbare feiten. Medeplegen van een kwaliteitsdelict wordt in de rechtspraak mogelijk geacht.
Naar het oordeel van de rechtbank is wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich als medepleger schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van de strafbare feiten tenlastegelegd onder 1 en 3. Zo is op de meldingsformulieren en/of aanvraagformulieren voor het toepassen van de bouwstoffen zowel de naam van de Beheersmaatschappij Van [naam] B.V. als de naam van Van [naam] B.V. gebruikt. Verder heeft de vertegenwoordiger van verdachte verklaard dat hij mededirecteur is van de Beheersmaatschappij Van [naam] B.V., onder deze B.V. een vijftal werkmaatschappijen vallen (waaronder verdachte) en hij gerechtigd is om namens al de werkmaatschappijen een verklaring af te leggen. Voorts volgt uit de verklaringen van de getuige P. Baars dat hij weliswaar een staffunctie had, maar wat betreft bevoegdheden niets kon doen zonder de directie. De zeggenschap bij de beheersmaatschappij en de werkmaatschappijen lagen aldus bij de vertegenwoordiger van verdachte waarbij naar het oordeel van de rechtbank de verschillende maatschappijen een toevallige en inwisselbare rol vervulden bij de verboden gedragingen. Hierbij overweegt de rechtbank dat de bedrijfsvoering van verdachte en haar zustermaatschappijen op het terrein Lobith 1 bestond uit het voeren van een afvalstoffeninrichting (waarvan in latere instantie is afgezien) en de ontwikkeling van een nieuw bedrijventerrein. Binnen genoemde bedrijfsvoering zijn de strafbare feiten gepleegd. Verder heeft namens verdachte de vertegenwoordiger directe bemoeienis gehad met alle zaken en procedures die noodzakelijk waren om ter plaatse het bedrijventerrein te realiseren.
Het verweer van de raadsman wordt daarom verworpen.
3.b Feit 2
Ten aanzien van feit 2 acht de rechtbank niet bewezen dat verdachte veegvuil of andere afvalstoffen buiten de inrichting op de bodem heeft gebracht.
Aan verdachte is op 21 november 2000 door Gedeputeerde Staten van Gelderland een vergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van een inrichting voor de opslag en be- en verwerken van afvalstoffen en bouwstoffen . Uit het proces-verbaal blijkt dat door verdachte het grootste deel van het veegvuil binnen het terrein van zijn inrichting is gestort. Uit het proces-verbaal wordt niet duidelijk of en in welke mate er door verdachte buiten de inrichting is gestort. Zo wordt door verbalisanten ten aanzien van partij 5 in het proces-verbaal van 4 februari 2003 gesproken over vervuiling op:
het bedrijventerrein; het achterterrein van Van [naam]; de oostzijde op het terrein van Van [naam]; achterzijde op het terrein; middenterrein; rijpad vanaf het terrein; en westelijke zijde tussen verhardde bedrijfsterrein en afwateringsslot.
In het proces-verbaal van 27 maart 2003 wordt gesproken over:
op en nabij bedrijfsterrein; a) wei- c.q. bouwland gelegen aan de westzijde, direct naast het bedrijfsterrein; en b) het verharde middenterrein van Van [naam].
In het VROM-rapport d.d. 15 december 2003 wordt weer gesproken over bedrijventerrein.
Uit de verklaring van de vertegenwoordiger van verdachte blijkt dat verdachte het ongezeefde veegzand begin 2003 heeft toegepast op het gedeelte van het terrein waar de milieuvergunning van kracht is en een gedeelte bij de ingang. Daarnaast op een gedeelte aan de linkerzijde van de sloot, met een agrarische bestemming. Gelet op bovenstaande acht de rechtbank niet wettig en overtuigend bewezen dat buiten de inrichting is gestort.
Ten aanzien van feit 3 heeft de raadsman betoogd dat het ophogen van het perceel grond niet inhoudt dat verdachte grond heeft gebruikt op een wijze of voor een doel dat strijdig is met in het bestemmingsplan gegeven agrarische bestemming. Daartoe overweegt de rechtbank als volgt
Verdachte heeft het perceel grond met afvalstoffen opgehoogd. Verdachte heeft hierdoor in strijd met de agrarische bestemming afval opgeslagen. De rechtbank ziet dit als gebruik van de grond en acht daardoor dit feit wettig en overtuigend bewezen.
Voor zover er in de tenlastelegging kennelijke taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn die fouten verbeterd. Verdachte is daardoor niet in zijn verdediging geschaad.
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder 1 en 3 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat bewezen wordt geacht dat:
1.
verdachte op tijdstippen in de periode van
1 mei 2002 t/m 31 juli 2003 in de gemeente Rijnwaarden,
tezamen en in vereniging met een ander opzettelijk, aan of nabij de Spijksedijk te Spijk op of in de bodem bouwstoffen heeft gebruikt, terwijl daarbij niet werd voldaan aan de regels die bij of
krachtens paragraaf 3 van het Bouwstoffenbesluit bodem- en
oppervlaktewaterenbescherming met betrekking tot het gebruiken van die
bouwstoffen zijn gesteld, aangezien verdachte als degene die tezamen en in vereniging met een ander voornemens was een bouwstof op of in de bodem te gebruiken, dit voornemen (door geen gebruik te maken van het
vastgestelde formulier) niet op de voorgeschreven wijze en (door de in
bijlage 3 bij voornoemd Bouwstoffenbesluit genoemde gegevens niet te
verstrekken) niet volledig heeft gemeld aan het bevoegd gezag;
3.
verdachte op tijdstippen in de periode van
1 oktober 2002 t/m 31 maart 2003 in de gemeente Rijnwaarden,
tezamen en in vereniging met een ander
grond heeft gebruikt op een wijze of tot een doel strijdig met de
in het (bestemmings)plan aan die grond gegeven agrarische bestemming,
door een aan of nabij de Spijksedijk te Spijk gelegen perceel
-op de kaart bij het bestemmingsplan aangeduid als "agrarisch gebied"-
op te hogen met afval (veegvuil), althans met afval verontreinigde grond;
Hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd is niet bewezen. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.
De beslissing dat verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan, is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat. Voor zover meer feiten bewezen zijn verklaard, worden de bewijsmiddelen alleen gebruikt voor het feit of de feiten waarop deze betrekking hebben.
De bewijsmiddelen zullen worden uitgewerkt in die gevallen waarin de wet aanvulling van het vonnis vereist en zullen dan in een aan dit vonnis te hechten bijlage worden opgenomen.
4a. De kwalificatie van het bewezenverklaarde
Het bewezenverklaarde levert op:
Ten aanzien van feit 1:
Medeplegen van overtreding van een voorschrift gesteld krachtens artikel 6 van de Wet bodembescherming, opzettelijk begaan door een rechtspersoon
Ten aanzien van feit 3:
Medeplegen van overtreding van een voorschrift dat deel uitmaakt van een bestemmingsplan, begaan door een rechtspersoon
4b. De strafbaarheid van de feiten
De feiten zijn strafbaar.
5. De strafbaarheid van verdachte
5.a Rechtsdwaling
De raadsman heeft in zijn pleidooi uitvoerig betoogd dat er ten aanzien van feit 1, feit 2 en feit 3 bij verdachte sprake is van rechtsdwaling waardoor verdachte ontslagen dient te worden van rechtsvervolging.
De rechtbank zal het verweer met betrekking tot feit 2 buiten bespreking laten nu zij verdachte hiervoor vrijspreekt.
De raadsman voert daartoe aan dat verdachte ten aanzien van feit 1 heeft gedwaald omtrent de juistheid van de meldingsformulieren en dat verdachte ten aanzien van feit 3 heeft gedwaald in het gebruik van de grond.
De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
Ten aanzien van feit 1;
Verdachte heeft de meldingen gemaakt conform de daarvoor bestemde formulieren van het Ministerie van VROM terwijl deze formulieren op gemakkelijke wijze te verkrijgen zijn. Daarnaast heeft de vertegenwoordiger van verdachte in zijn verhoor tegenover de verbalisanten verklaard dat hij goed op de hoogte is van wetgeving met betrekking tot zijn bedrijfsactiviteiten en dat hij met name kennis heeft van afvalstoffenwetgeving en het Bouwbesluit. De vertegenwoordiger van verdachte kan derhalve naar eigen zeggen deskundig genoeg worden geacht op het terrein van het Bouwstoffenbesluit. Het verweer van verdachte dat hij onbekend was met de regelgeving en de daarbij behorende formulieren wordt derhalve verworpen.
Ten aanzien van feit 3 mist het verweer feitelijk een duidelijke onderbouwing waaruit blijkt waarin verdachte zou hebben gedwaald, zodat ook dit verweer bij gebrek aan feitelijke onderbouwing wordt verworpen.
5.b. Andere omstandigheden
Er is verder ook geen omstandigheid of feit aannemelijk geworden waardoor de strafbaarheid van verdachte wordt opgeheven of uitgesloten. Verdachte is dus strafbaar.
6. De motivering van de sanctie(s)
Bij de beslissing over de straf heeft de rechtbank rekening gehouden met:
- de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan;
- de bedrijfszakelijke omstandigheden van verdachte, waarbij onder meer is gelet op de justitiële documentatie betreffende verdachte, gedateerd 2 maart 2004.
De rechtbank overweegt in het bijzonder het navolgende:
Ten aanzien van feit 1:
Verdachte heeft bij het melden van het voornemen om grond te storten gebruik gemaakt van door verdachtes onderneming opgemaakte formulieren. Deze formulieren verschaften niet op alle onderdelen dezelfde informatie als de bij het Besluit Bouwstoffen behorende formulieren. Verdachte heeft hierdoor mogelijk belangrijke informatie niet doorgegeven. Nu echter uit de processtukken en uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat verdachte door de daartoe aangewezen autoriteiten niet is gewezen op de gebrekkigheid van de ingebrachte formulieren en dit aldus gedoogd werd, is de rechtbank van oordeel dat een lagere geldboete dan door de officier van justitie is gevorderd op zijn plaats is.
Ten aanzien van feit 3 was verdachte op de hoogte dat het terrein een agrarische bestemming had. Niettemin is verdachte de grond in strijd met het bestemmingsplan gaan ophogen, wetende dat er nog een gerechtelijke procedure liep. Door aldus te handelen acht de rechtbank een geldboete als door de officier van justitie gevorderd op zijn plaats.
7. De toegepaste wettelijke bepalingen
De beslissing is gegrond op:
- de artikelen 23, 24, 47, 51, 62 en 91 van het Wetboek van Strafrecht.;
- de artikelen 1a, 2 en 6 van de Wet op de economische delicten;
- artikel 6 van de Wet Bodembescherming;
- de artikel 59 en 61 van de Wet op de ruimtelijke ordening (oud)
- de artikelen 8 en 11 van het Bouwstoffenbesluit bodem- en oppervlaktewaterenbescherming;
- artikel 41 Voorschriften bestemmingsplan buitengebied 1973 van de gemeente Herwen en Aerdt
8. De beslissing
De rechtbank, rechtdoende:
Spreekt verdachte vrij van het onder 2 tenlastegelegde feit.
Verklaart bewezen dat verdachte de overige tenlastegelegde feiten, zoals vermeld onder punt 3, heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven bewezen is verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verstaat dat het aldus bewezenverklaarde oplevert de strafbare feiten zoals vermeld onder punt 4.
Verklaart verdachte hiervoor strafbaar.
Ten aanzien van feit 1
Veroordeelt verdachte wegens het bewezenverklaarde tot een geldboete van
€ 8.000,= (achtduizend euro).
Ten aanzien van feit 3:
Veroordeelt verdachte wegens het bewezenverklaarde tot een geldboete van
€ 2.500,= (tweeduizend vijfhonderd euro).
Aldus gewezen door:
mr. P.A.H. Lemaire, rechter, als voorzitter,
mr. M. Jurgens, rechter,
mr. E.C.G. Okhuizen, rechter,
in tegenwoordigheid van G.W. Jansink, griffier,
en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank op 27 oktober 2005.