Rechtbank Arnhem
Sector civiel recht
Zaak-/rolnummer: 122400 / HA ZA 05-79
Datum vonnis: 24 augustus 2005
1. [eiser], en
2. [eiser 2],
in hun hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordigers van [betrokkene 1], geboren op 13 november 1991,
wonende te [woonplaats],
eisers bij dagvaarding van 6 januari 2005,
procureur mr. J.A.C. van Etten,
1. [gedaagde 1], geboren op 16 oktober 1987, alsmede zijn wettelijk vertegenwoordigers
2. [gedaagde 2] en
3. [gedaagde 3],
wonende te [woonplaats],
gedaagden,
procureur mr. M.C.A. Nijenhuis-Schoutsen te Velp.
Het verloop van de procedure
Voor het verloop van de procedure tot het tussenvonnis van 16 maart 2005 wordt naar dat vonnis verwezen. Ter uitvoering van dit tussenvonnis is een comparitie van partijen gehouden. Het proces-verbaal daarvan bevindt zich bij de stukken. In verband met de op 26 mei 2005 gehouden comparitie van partijen heeft mr. Van Etten bij brieven van 13 respectievelijk 19 mei aanvullende stuken aan de rechtbank en aan de advocaat van de wederpartij gezonden. Vervolgens is vonnis bepaald.
1.1 Eiser sub 1 en gedaagde sub 2 zijn broers van elkaar. [betrokkene 1] is de dochter van eisers en [gedaagde 1] is de zoon van gedaagden sub 2 en 3.
1.2 De ouders van [betrokkene 1] hebben op 30 juni 2002 aangifte gedaan van verkrachting van hun dochter door haar neef [gedaagde 1] op 29 juni 2002. Die aangifte bevindt zich bij de stukken. Op 29 juni 2002 was [gedaagde 1] 14 jaar oud. [betrokkene 1] was op dat moment 10 jaar oud.
1.3 Bij onherroepelijk op tegenspraak gewezen vonnis van de kinderrechter in deze rechtbank van 13 december 2002 is [gedaagde 1] (de 'aantekening mondeling vonnis' van de kinderrechter vermeldt kennelijk abusievelijk als verdachte '[gedaagde 2]') veroordeeld tot onder meer een jeugddetentie voor de duur van 2 maanden voorwaardelijk ter zake van het 'met iemand beneden de leeftijd van twaalf jaren handelingen plegen die bestaan uit het sexueel binnendringen'.
1.4 Bij de stukken bevindt zich een 'Behandelplan en verloop van de behandeling' van de Gelderse Roos van 1 oktober 2004 betreffende [betrokkene 1] alsmede een 'rapport basisonderzoek' van de Raad voor de Kinderbescherming van 2 juli 2002 betreffende [gedaagde 1], uitgebracht in verband met diens inverzekeringstelling.
1.5 De kantonrechter heeft eisers gemachtigd tot het voeren van de onderhavige procedure als wettelijk vertegenwoordigers van [betrokkene 1].
1.6 Eisers hebben gedaagden bij brief van 17 april 2003 tot betaling van een smartengeld van € 5.000,-- gesommeerd. Dat bedrag is niet betaald.
2. Tegen de achtergrond van de vaststaande feiten vorderen eisers in hun hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordigers van [betrokkene 1] dat de rechtbank bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
a. voor recht zal verklaren dat [gedaagde 1] een onrechtmatige daad heeft begaan jegens [betrokkene 1];
b. gedaagden zal veroordelen tot betaling van een bedrag van € 5.000,-- wegens vergoeding van immateriële schade, subsidiair van een bedrag dat de rechtbank juist voorkomt, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag der sommatie tot aan de dag van algehele voldoening;
Zij leggen daaraan ten grondslag dat [gedaagde 1] jegens [betrokkene 1] onrechtmatig heeft gehandeld door haar op 29 juni 2002 te verkrachten, als gevolg waarvan zij immateriële schade - angst en verdriet - heeft geleden. Voor die schade houden zij zowel [gedaagde 1] zelf als zijn ouders als wettelijk vertegenwoordigers aansprakelijk.
3. Gedaagden voeren verweer. Daarop zal, voor zover van belang, hierna worden ingegaan.
De beoordeling van het geschil
4. Het onder 1.3 genoemde, op tegenspraak gewezen onherroepelijk vonnis van de kinderrechter levert, gelet op het bepaalde in art. 161 Rv, dwingende bewijskracht op van het feit dat de toen 14-jarige [gedaagde 1] zijn 10 jaar oude nichtje [betrokkene 1] op 29 juni 2002 heeft verkracht. Die verkrachting vond plaats in de slaapkamer van [gedaagde 1], op een tijdstip dat zijn ouders niet thuis waren. Gedaagden hebben dat feit overigens ook niet bestreden zodat dit als vaststaand kan worden aangenomen. Daarmee is gegeven dat [gedaagde 1] jegens [betrokkene 1] onrechtmatig heeft gehandeld nu met dit handelen de lichamelijke integriteit van [betrokkene 1] ernstig is aangetast.
5. Op grond van het bepaalde in art. 6:169 lid 2 BW zijn de ouders van [gedaagde 1] aansprakelijk voor de schade als gevolg van de fout van hun toen 14 jarige zoon, tenzij hen niet kan worden verweten dat zij de gedraging van [gedaagde 1] niet hebben belet. Voor dit laatste is beslissend of de ouders gezien de aard van het kind alles hebben gedaan wat in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs van hen gevergd kon worden om de gedragingen van het kind te verhinderen. Dat betekent dat naarmate het kind een groter risico oplevert, de ouders binnen de grenzen van het aanvaardbare meer voorzorgsmaatregelen dienen te nemen. Op de ouders rust de last te bewijzen dat hen geen verwijt treft dat zij de gedraging van hun kind niet hebben belet.
6. De ouders van [gedaagde 1] beroepen zich op genoemde disculpatiemogelijkheid. Zij voeren daartoe aan dat zij van niets wisten en bijzonder onaangenaam verrast waren toen zij van de verkrachting vernamen. Meer in het bijzonder hebben zij op de comparitie verklaard dat zij op 29 juni 2002 een dagje uit waren en dat (schoon) moeder op de kinderen paste, waaronder [gedaagde 1]. [gedaagde 1] had een sleutel van het ouderlijk huis, werkte bij de C1000 en is na zijn werk naar huis gegaan om te douchen. Verder verklaren zij dat zij niet op de hoogte waren van enige relatie tussen [gedaagde 1] en [betrokkene 1]. Het rapport basisonderzoek van de Raad voor de Kinderbescherming vermeldt onder meer dat de ouders deze sexuele activiteit nooit van hun zoon hadden verwacht omdat hij daar eigenlijk nog niet aan toe was en zij nooit aanwijzingen hebben gehad die reden gaven tot zorg omtrent de sexualiteit. Voorts is vermeld dat ook de school van [gedaagde 1] het gepleegde feit niet kan plaatsen en dat ook zij nooit aanwijzingen heeft gehad die reden tot zorg omtrent de sexualitieit gaven.
7. De juistheid van deze door de ouders van [gedaagde 1] gestelde en de uit het rapport basisonderzoek van de Raad voor de Kinderbescherming blijkende feiten en omstandigheden zijn door eisers niet (gemotiveerd) bestreden zodat deze als vaststaand hebben te gelden. Op grond daarvan kan worden aangenomen dat het handelen van [gedaagde 1] ten opzichte van zijn nichtje voor zijn ouders een geheel onverwachte gebeurtenis is geweest die zij niet konden voorzien en die zij dan in redelijkheid ook niet hebben kunnen voorkomen. Er is daarom geen reden aan te nemen dat hun zorgplicht verder strekte dan de beide kinderen bij afwezigheid van de ouders gedurende een dag aan de zorgen van (schoon) moeder toe te vertrouwen en dat zij hem niet de sleutel van het ouderlijk huis hadden moeten geven. Daarmee is in beginsel, behoudens tegenbewijs door eisers, bewezen dat de ouders van [gedaagde 1] niet kan worden verweten dat zij het onrechtmatig handelen van hun zoon niet hebben belet.
8. Door eisers is in dit verband tijdens de comparitie gesteld dat er sprake is van recidive door [gedaagde 1]: ook in 1997 (op 9 of 10 jarige leeftijd) zou hij sexuele handelingen hebben verricht met twee minderjarige meisjes, hetgeen door gedaagden is bestreden. Indien juist dan ligt in de rede dat verdergaande maatregelen van de ouders, gericht op het voorkomen van ongewenste sexuele handelingen door hun zoon, gevergd hadden kunnen worden. Enige onderbouwing van het gestelde verwijt ontbreekt echter en nu eisers hebben verklaard dit verwijt ook niet te kunnen bewijzen dient daaraan te worden voorbijgegaan. Het leveren van tegenbewijs is daarom niet aan de orde, nog daargelaten dat eisers dat ook niet hebben aangeboden.
9. De conclusie luidt dat het beroep dat de ouders van [gedaagde 1] doen op de disculpatiemogelijkheid van art. 6:169 lid 2 BW slaagt. Voor zover de vordering tegen hen is ingesteld dient deze daarom te worden afgewezen. Wèl is [gedaagde 1] zelf (op grond van art. 6:162 BW) aansprakelijk jegens [betrokkene 1] voor de door hem gepleegde onrechtmatige daad. Het beroep op rechtswerking kan niet slagen. Naar vaste rechtsopvatting is enkel tijdverloop - er had al in 2003 gedagvaard kunnen worden - daartoe onvoldoende. Er zijn geen feiten of omstandigheden gesteld of anderszins gebleken waaruit kan volgen dat [gedaagde 1] als gevolg van dat tijdverloop in de onderhavige procedure in een nadeliger positie is komen te verkeren.
10. [betrokkene 1] is op jonge leeftijd door haar neefje [gedaagde 1] verkracht, waardoor sprake is van een ernstige aantasting van haar lichamelijke integriteit en als gevolg waarvan zij blijkens het niet bestreden 'Behandelplan en verloop van de behandeling' tot 1 oktober 2004 in verband met de verwerking van het sexueeel misbruik in behandeling is geweest bij de Gelderse Roos, waarna verwijzing naar de MEE is gevolgd. Op grond daarvan kan worden aangenomen dat het misbruik geestelijk letsel voor [betrokkene 1] met zich heeft gebracht, waardoor zij in haar persoon is aangetast zoals bedoeld in art. 6:106 lid 1 onder b BW. Gelet op het voorgaande en rekening houdend met enigszins vergelijkbare gevallen (Smartengeldgids 2003, nummers 812, 813 en 814) bestaat grond tot toekenning van een naar billijkheid toe te kennen vergoeding voor immateriële schade van € 3.500,--. Eisers vorderen wettelijke rente met ingang van 17 april 2003, de datum van sommatie. De juistheid daarvan is op zichzelf niet door [gedaagde 1] bestreden zodat de wettelijke rente zal worden toegewezen vanaf 17 april 2003.
11. Door [gedaagde 1] is geen beroep gedaan op het matigingsrecht van art. 6:109 BW, maar een beroep daarop kan overigens niet slagen. Gelet op de ernst van het hem te maken verwijt en in aanmerking genomen dat er van kan worden uitgegaan dat [gedaagde 1] (die thans 17 jaar oud is, op basis van een 0-uren contract bij Albert Heijn werkt en een cursus installatietechniek volgt) binnen afzienbare tijd in staat moet worden geacht enig inkomen te verwerven valt niet in te zien dat toekenning van een smartengeld van € 3.500,-- tot kennelijk onaanvaardbare gevolgen zou leiden.
12. Op grond van de omstandigheid dat partijen familie van elkaar zijn èn zij over en weer deels in het gelijk en deels in het ongelijk zijn gesteld bestaat aanleiding de proceskosten tussen hen te compenseren.
De rechtbank, rechtdoende,
verklaart voor recht dat [gedaagde 1] een onrechtmatige daad heeft begaan jegens de minderjarige [betrokkene 1] de Geest;
veroordeelt [gedaagde 1] tot betaling aan eisers in hun hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordigers van [betrokkene 1] van een bedrag van € 3.500,-- (zegge: drieduizendvijfhonderdeuro) wegens immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 17 april 2003 tot aan de dag van algehele voldoening;
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde;
compenseert de proceskosten met dien verstande dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.A. van der Pol, rechter, en uitgesproken in het openbaar op woensdag 24 augustus 2005.